ECLI:NL:RBSGR:2010:BP1120

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/25595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries – van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van onvoldoende bewijs en geloofwaardigheid van het relaas

In deze zaak heeft eiser op 16 december 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door verweerder op 19 juli 2010 is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de openbare behandeling op 15 november 2010 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Eiser, afkomstig uit Teheran, Iran, heeft aangevoerd dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom en dat hij op 4 november 2009 heeft deelgenomen aan een massademonstratie tegen de Iraanse autoriteiten. Hij heeft een poster van president Ahmadinejad verscheurd, wat volgens hem heeft geleid tot zijn vlucht uit Iran.

Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van toereikende reisdocumenten en heeft de geloofwaardigheid van eisers relaas in twijfel getrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn deelname aan de demonstratie en zijn bekering tot het christendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in staat was om concrete details te verstrekken over zijn reis en de omstandigheden rondom zijn bekering, wat de geloofwaardigheid van zijn verklaringen ondermijnt.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat het beleid van verweerder in strijd is met de Definitierichtlijn verworpen. De rechtbank concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 december 2010.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 25595
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. B.J.M.P. Ficq, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 16 december 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 19 juli 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Teheran, Iran. Eiser heeft zich bekeerd tot het christendom. Op 4 november 2009 heeft eiser zich aangesloten bij een massademonstratie. Eiser had een poster meegenomen van president Ahmadinejad. Tijdens de demonstratie heeft eiser de poster omhoog gehouden en verscheurd. Twee veiligheidsagenten hebben daarvan met hun mobieltjes opnames gemaakt. Eiser is daarop weggerend en uit Iran gevlucht.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft eiser allereerst tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat en waarom eiser op 4 november 2009 aan een massademonstratie heeft deelgenomen en als gevolg daarvan wordt gezocht door de autoriteiten. Evenmin heeft verweerder eiser gevolgd in zijn bekering tot het christendom. Eiser komt niet in aanmerking voor vergunningverlening op een van de gronden van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw), aldus verweerder.
2.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij onvoldoende reisdocumenten heeft overgelegd en overweegt daartoe het volgende. Eiser heeft verklaard dat hij vanuit Cyprus naar Iran is teruggekeerd en vervolgens vanuit Iran via Turkije en Duitsland naar Nederland is gereisd. Verweerder heeft in redelijkheid mogen verlangen dat eiser van deze reis enige documenten overlegt. Eiser heeft weliswaar een vliegticket overgelegd van zijn reis van Duitsland naar Nederland, dit laat echter onverlet dat verweerder van eiser in redelijkheid heeft kunnen verlangen ook van het overige deel van de gestelde reis, te weten van Iran tot Duitsland, bewijsstukken te overleggen, nu eiser heeft verklaard gereisd te hebben met de bus en de trein. Dat eiser, zoals gesteld, nimmer in het bezit is geweest van trein- of buskaartjes maakt dat niet anders, nu niet is gebleken dat eiser zijn tickets onder dwang heeft moeten afstaan aan zijn reisagent. Eiser heeft evenmin zijn reis met voldoende coherente en verifieerbare verklaringen kunnen onderbouwen. Zo heeft eiser over zijn reis met de vrachtwagen vanuit Turkije naar een vreemd land geen nadere informatie kunnen verschaffen, zoals details over de vrachtwagen, de naam van de transporteur, het kenteken of de vracht. Ook heeft verweerder van eiser mogen verlangen dat hij kan verklaren vanuit welk land hij naar Duitsland is gereisd.
2.4 Gezien het voorgaande heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de asielaanvraag kunnen betrekken.
2.5 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerders beleid, thans neergelegd in hoofdstuk C14/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voorheen in C14/3.4, in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Op grond van deze bepaling, geïmplementeerd in artikel 3.35 Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), wordt het relaas van een vreemdeling - ondanks het ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen - geloofwaardig geacht indien sprake is van de in het artikel genoemde voorwaarden. De voorwaarde die verweerder op grond van zijn beleid - thans neergelegd in C14/2.4 Vc - en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt aan het relaas van de vreemdeling aan wie artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt tegengeworpen - te weten dat voor het alsnog aannemelijk achten van het relaas daarvan een positieve overtuigingskracht moet uitgaan en dat een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden kan leiden tot het oordeel dat daarvan geen sprake is -, vormt een ontoelaatbare beperking van en is derhalve in strijd met artikel 4, vijfde lid, Definitierichtlijn.
2.6 Artikel 4, vijfde lid, Definitierichtlijn bepaalt, voor zover relevant, het volgende.
Het eerste lid schrijft voor dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
In het vijfde lid wordt bepaald dat wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat, eerst indien aan de in het hiervoor genoemde vijfde lid cumulatief genoemd staande voorwaarden voldaan is, het relaas van de vreemdeling - ondanks het ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen - geloofwaardig wordt geacht. In artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, Definitierichtlijn, hierboven reeds opgenomen, is neergelegd dat de vreemdeling alle relevante elementen waarover hij beschikt dient over te leggen, of een bevredigende verklaring dient te geven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw ziet op de situatie dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. In die situatie is niet voldaan aan de onder b) genoemde voorwaarde van artikel 4, vijfde lid, Definitierichtlijn. Daarom is in gevallen waarin artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw is tegengeworpen geen sprake van de situatie en de beoordeling waarop het vijfde lid ziet. Eisers beroepsgrond dat verweerders beleid - thans neergelegd in C14/2.4 Vc - en de gehanteerde invulling daarvan, te weten dat aan het relaas van de vreemdeling aan wie artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt tegengeworpen, als voorwaarde wordt gesteld dat voor het aannemelijk achten van het relaas daarvan een positieve overtuigingskracht moet uitgaan en dat een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden kan leiden tot het oordeel dat daarvan geen sprake is, in strijd is met artikel 4, vijfde lid, Definitierichtlijn, wordt dan ook verworpen.
2.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Zo heeft verweerder niet aannemelijk hoeven achten dat eiser aan de demonstratie op 4 november 2009 heeft deelgenomen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser heeft verklaard dat hij niet eerder politiek actief is geweest en dat hij nooit eerder aan een demonstratie heeft deelgenomen. Eiser heeft onvoldoende concreet kunnen aangeven waarom hij zich desondanks bij de demonstratie op 4 november 2009 heeft aangesloten. Dat hij werd meegesleurd in een sfeer, zoals eiser heeft verklaard, heeft verweerder als onvoldoende verklaring voor deelname aan de demonstratie kunnen aanmerken. Evenmin heeft verweerder de verklaringen van eiser waarom hij een poster van de president had meegenomen overtuigend hoeven achten. Immers, eiser heeft eerst verklaard dat hij de poster had meegenomen om te laten zien dat hij aanhanger van de president is. Deze verklaring contrasteert met eisers latere verklaring dat hij de poster heeft verscheurd onder aanmoedigingen van de menigte. Voorts heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop hij de poster zou hebben verkregen. Zo heeft eiser in de zienswijze aangevoerd dat eiser de poster heeft gevonden in een parkingplaats bij zijn huis. Echter, tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij een poster van de president heeft meegenomen vanuit zijn huis. Dat de parkingplaats bij het huis hoort en de verklaring van eiser dat hij de poster van thuis heeft meegenomen daarmee dus niet strijd is, zoals eiser heeft betoogd, heeft verweerder niet hoeven overtuigen.
Voorts heeft verweerder niet aannemelijk hoeven achten de verklaring van eiser dat hij in een menigte demonstranten een poster van de president te voorschijn heeft gehaald en die heeft verscheurd, gelet op eisers overige verklaringen, te weten dat hij nimmer politiek actief is geweest, nimmer heeft deelgenomen aan demonstraties, niet heeft gestemd, alsmede gelet op de mogelijke consequenties van dergelijke acties. Dat eiser zijn gezicht had gemaskerd en dat hij niet wilde herkend worden, heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven brengen, nu dit niet rijmt met eisers verklaring dat hij op een trap was geklommen. Als eiser niet herkend wilde worden, mag in redelijkheid worden verondersteld dat eiser niet op een verhoging was gaan staan met een poster van de president in zijn handen.
Tenslotte heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser het standpunt dat hij is herkend door twee collega’s van zijn broer, zijnde gardisten, niet nader heeft geconcretiseerd. De in dit verband in beroep overgelegde foto’s, waaruit mogelijk blijkt dat de broer van eiser als lijfwacht van de president heeft gewerkt, biedt onvoldoende onderbouwing van het door eiser gestelde, nu deze foto’s geen bewijs leveren voor het standpunt dat eiser door de veiligheidsdienst is herkend. Evenmin heeft verweerder aannemelijk hoeven achten dat eiser de namen van deze twee collega’s niet kan noemen, nu eiser heeft verklaard dat hij deze twee mannen wel eens heeft ontmoet bij religieuze bijeenkomsten bij eiser thuis.
2.9 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers relaas met betrekking tot de demonstratie op 4 november 2009 positieve overtuigingskracht mist.
2.10 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaring van eiser dat zich heeft bekeerd tot het christendom positieve overtuigingskracht mist. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser onvoldoende heeft kunnen concretiseren wat hem er toe heeft gebracht zich te bekeren tot een ander geloof. Dit klemt te meer nu afvalligheid en bekering in Iran processen zijn die consequenties kunnen hebben voor zijn (sociale) leven en eiser, naar eigen zeggen, een vergelijking heeft getrokken tussen de islam en het christendom. Voorts blijkt eiser slechts algemene kennis te bezitten van het christelijke geloof. Van iemand die stelt sinds 2005 met ideeën van het christendom in aanraking te zijn geweest, kerken te hebben bezocht en de bijbel te hebben gelezen, heeft verweerder meer specifieke informatie mogen verwachten. Voorts heeft verweerder kunnen concluderen dat afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas doet dat eiser niet de naam van de door hem in Cyprus bezochte kerk kan noemen, noch kan verklaren tot welke stroming deze kerk behoort, terwijl hij - zoals hij verklaart heeft - tijdens het bezoek aan deze kerk getroffen is door het christendom en de innerlijke overtuiging bekomen heeft. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de bekering niet geloofwaardig is bevonden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
2.11 Eiser heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde bekering tot het christendom in beroep een kopie van een doopakte overgelegd. De rechtbank zal dit document op de voet van artikel 83 Vw bij de beoordeling betrekken, nu verweerder daaromtrent een schriftelijk standpunt heeft ingenomen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de (kopie van de) doopakte onvoldoende is om te kunnen afdoen aan hetgeen in rechtsoverweging 2.10 is overwogen.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en eiser terecht een verblijfsvergunning heeft onthouden op een van de gronden als genoemd in artikel 29 Vw op grond van de door hem in zijn asielrelaas gestelde gebeurtenissen en bekering.
2.13 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.14 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries – van den Heuvel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2010.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.