2.11. Verweerder heeft zich in het besluit op bezwaar van 7 september 2009, waarvan het primaire besluit van 15 april 2009 deel uitmaakt, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een verplichting tot verblijfsaanvaarding die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat eiseres in 1997 zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen, zonder dat er enige duidelijkheid bestond of zij zich permanent in Nederland kon vestigen. In de visie van verweerder dient in casu dan ook redelijkerwijs te worden vastgesteld dat de situatie waarin eiseres zich bevindt, maar ook haar zoon, grotendeels is te wijten aan eigen keuzes in het verleden. Eiseres had redelijkerwijs rekening moeten houden met de gevolgen van haar keuze, maar met name voor haar zoon. Deze verantwoordelijkheid ligt bij haar en dit kan niet voor de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat worden gehouden, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder overwogen dat haar zoon weliswaar in Nederland is geboren en de Nederlandse nationaliteit bezit, maar dat dit niet automatisch een verplichting voor de Nederlandse overheid meebrengt dat ook aan eiseres verblijf in Nederland moet worden toegestaan. Weliswaar wordt aan voornoemde feiten [de rechtbank begrijpt: het feit dat haar zoon in Nederland is geboren en het feit dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit] in onderhavige belangenafweging een belangrijke wegingsfactor toegekend, maar deze is niet per se van doorslaggevende aard. Vaststaat in ieder geval dat kinderen met de Nederlandse nationaliteit als zodanig aanspraak hebben op verblijf, opvoeding en verzorging in Nederland, zo ook de zoon van eiseres. Echter, het staat eiseres vrij haar zoon op te voeden in Brazilië. De zoon van eiseres is relatief jong en derhalve nog niet zo diep geworteld in de Nederlandse samenleving. Dat de zoon van eiseres de Portugese taal niet spreekt en hier naar school gaat, naar zwemles gaat en hier vriendjes heeft, betekent in elk geval niet dat het gezinsleven niet in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. Niet gebleken is dat het voor het gezin van eiseres feitelijk onmogelijk moet worden geacht om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen. In dit geval is derhalve geen sprake van een objectieve belemmering, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder zich in het besluit op bezwaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
2.12. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het hiervoor onder 2.8. vermelde arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90), en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere de uitspraak van 30 maart 2010 in zaak nr. 200809182/1/V2, LJN: BL9912, JV 2010/214), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn kind(eren) enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.13. Verweerder heeft bij het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.12. bedoeld, niet kenbaar betrokken of en zo ja, welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat eiseres, bij haar komst naar Nederland in 1997 voor gezinshereniging met haar moeder, veertien jaar oud was. Gelet op haar leeftijd, bezien in samenhang met het doel van haar komst naar Nederland in 1997, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een eigen keuze van eiseres en dat eiseres redelijkerwijs rekening had moeten houden met de gevolgen van die keuze.
Voorts heeft verweerder, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van eiseres en haar zoon enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, niet kenbaar betrokken of en zo ja, welke betekenis toekomt aan de op zich lange verblijfsduur van eiseres hier te lande, te weten (op het moment van het bestreden besluit) bijna twaalf jaar, terwijl zij bij binnenkomst veertien jaar was. Weliswaar heeft de Nederlandse overheid nimmer door de verlening van een verblijfsvergunning nadrukkelijk ingestemd met het bestendige verblijf van eiseres in Nederland, maar daar staat tegenover dat eiseres (in elk geval) tot het moment van (bekendmaking van) het besluit op bezwaar van 4 september 2001 (zie onder 2.1.) rechtmatig in Nederland heeft verbleven, waaraan, gelet op hetgeen verweerder omtrent het aspect van rechtmatig verblijf en illegaal verblijf heeft opgenomen in paragraaf B2/10.2.2 van de Vc 2000 (zie onder 2.8.), mogelijk een zeker gewicht toekomt. In het verlengde hiervan rijst voorts de vraag of bij de door verweerder te verrichten belangenafweging ook een plaats toekomt aan de omstandigheid dat, uitgaande van de zich in het dossier bevindende gegevens daaromtrent (zie onder 2.1.), door het Ministerie van Justitie kennelijk gedurende een aantal jaren aan eiseres leefgeld is verstrekt, al dan niet – gelet op de inhoud van de brieven van verweerder van 1 mei 2006 en 26 juli 2006 aan zowel de korpschef van de politieregio Groningen, ter attentie van de vreemdelingendienst, als aan eiseres – analoog aan de regeling voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiseres na de uitspraak van 23 mei 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo (zie onder 2.1.), kennelijk gedurende een lange periode hier te lande heeft verbleven met medeweten van de Nederlandse autoriteiten, waaronder de autoriteiten, belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is dit langdurige verblijf hier te lande met medeweten van de Nederlandse autoriteiten, waaronder de autoriteiten, belast met de uitvoering van de Vw 2000, aan te merken als een omstandigheid die van betekenis zou kunnen zijn voor de door verweerder te verrichten belangenafweging. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze omstandigheid evenwel niet kenbaar heeft betrokken bij de te verrichten belangafweging.