ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0973

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/35980
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor een moeder met een Nederlandse zoon

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een reguliere verblijfsvergunning aan een moeder van Braziliaanse nationaliteit, die sinds 1997 in Nederland verblijft. De eiseres, die in 2003 een Nederlandse zoon heeft gekregen, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat er een 'fair balance' moet worden gevonden tussen de belangen van de eiseres en haar zoon en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank constateert dat de verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel, niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken, zoals de lange verblijfsduur van de eiseres en het feit dat zij met medeweten van de autoriteiten in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd is en dat de belangen van de eiseres en haar zoon niet adequaat zijn gewogen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 09/35980
Uitspraak in het geschil tussen:
(...)
van Braziliaanse nationaliteit,
V-nummer:(...)
eiseres,
gemachtigde: mr. S. de Vaal, advocaat te Groningen,
en
(thans) DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.H.C. de Vries, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Bij op 15 april 2009 bij verweerder ingekomen brief heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM met haar minderjarige Nederlandse kind (...)’. Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2009 afwijzend op de aanvraag beslist. Op 15 april 2009 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 september 2009 is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Op 5 oktober 2009 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld. Op 5 november 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en eiseres in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van
7 oktober 2010 heeft verweerder bericht dat, gelet op de gronden van het beroep, verweerder volstaat met een verwijzing naar het bestreden besluit waarin gemotiveerd is aangegeven waarom het bezwaar ongegrond is verklaard.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 19 oktober 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiseres is op 30 september 1997 Nederland binnengekomen, vanuit Brazilië. Zij was toen veertien jaar oud. Op 21 november 1997 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel ‘verblijf bij moeder [naam moeder], van Nederlandse nationaliteit’. Deze aanvraag is bij besluit van 19 mei 1998 afgewezen.
Op 15 juni 1998 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. De moeder van eiseres is op
22 april 2000 te Groningen overleden, waaromtrent verweerder is geïnformeerd bij faxbericht van 2 mei 2000. Bij besluit van 4 september 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen op 1 oktober 2001 ingediende beroep is bij uitspraak van 23 mei 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo (Awb 01/49898), ongegrond verklaard.
Uit eiseres is op (...) 2003 te Groningen (...) geboren. De vader is (...), van Nederlandse nationaliteit (akte van erkenning met nr. (...) , opgemaakt te Groningen op (...) 2002 door de ambtenaar van de burgerlijke stand). (...) heeft door geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit.
In het dossier ten name van eiseres bevinden zich brieven van verweerder van 1 mei 2006 en 26 juli 2006, gericht aan de korpschef van de politieregio Groningen, ter attentie van de vreemdelingendienst, met als onderwerpen ‘Kennisgeving verwijderbaarheid ex-ama NIDOS 18+’ en ‘Opstarten verwijderingshandelingen ex-AMA NIDOS 18+’, en voorts brieven van verweerder van eveneens 1 mei 2006 en 26 juli 2006, gericht aan eiseres, inzake (het voornemen tot) beëindiging van aan haar door het Ministerie van Justitie verstrekt leefgeld.
Bij brief van 23 mei 2008, gericht aan de staatssecretaris van Justitie, heeft de burgemeester van Groningen, Jacq. Wallage, verzocht om aandacht voor de zaak van eiseres, gelet op alle bijzondere feiten en omstandigheden. In reactie op deze brief heeft de staatsecretaris van Justitie bij brief van 16 juli 2008 aan de burgemeester bericht dat zij thans onvoldoende aanknopingspunten ziet om te concluderen dat sprake is van een uniek samenstel van factoren waarmee de situatie van eiseres als schrijnend kan worden aangemerkt, en dat zij daarom de toepassing van de haar toekomende discretionaire bevoegdheid niet geïndiceerd acht.
Bij brief van 1 april 2009 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 16 april 2009, waarin zij haar zienswijze naar voren kan brengen over het voornemen het leefgeld te beëindigen.
Op 15 april 2009 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.2. Eiseres heeft aan haar nieuwe aanvraag ten grondslag gelegd dat sprake is van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tussen haar en haar zoon, de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. Daartoe heeft eiseres in de loop van de procedure onder meer het volgende naar voren gebracht.
Enige tijd nadat zij, in 1997, in Nederland bij haar moeder was komen wonen, werd moeder ziek. Zij heeft moeder toen verzorgd. Moeder is op 22 april 2000 overleden aan de gevolgen van aids. Eiseres is, op basis van een terugkeervisum, met het stoffelijk overschot van moeder teruggekeerd naar Brazilië om moeder aldaar te begraven. Eiseres is daarna naar Nederland teruggekeerd omdat zij hier inmiddels een vriend had. Uit die relatie is op
(...) 2003 hun zoon [naam zoon] geboren. Na de verbreking van de relatie is de vader van (...) naar Engeland verhuisd, waar hij woont met zijn nieuwe gezin. De vader bezoekt (...) regelmatig. Ook bezoekt (...) zijn vader in Engeland.
Eiseres is een eenoudergezin; zij woont met (...) in een huurwoning. (...) gaat hier te lande naar school. Ook zit hij op zwemles. Hij heeft hier te lande veel vriendjes. Hij spreekt geen Portugees. Hij heeft soms last van astma en bronchitis.
Eiseres heeft in Nederland het VMBO gevolgd. Daarnaast heeft zij een opleiding in de verpleging gevolgd. Zij zou graag in de seniorenzorg willen gaan werken, zo zij toestemming krijgt om in Nederland te wonen en te werken. Op dit moment verricht zij vrijwilligerswerk, onder andere op de school van (...). Verder verleent zij mantelzorg aan haar gehandicapte bejaarde buurman.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan het vereiste dat een vreemdeling dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste). De weigering, aan eiseres een verblijfsvergunning te verlenen levert geen schending op van artikel 8 van het EVRM. Onverkorte toepassing van het mvv-vereiste leidt niet tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.4. In beroep is namens eiseres betoogd – samengevat weergegeven en voor zover thans van belang – dat verweerder in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van haar familie- en gezinsleven een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de banden die zij met Nederland heeft opgebouwd en met de belangen van haar Nederlandse, schoolgaande kind. Daarom dient eiseres van het mvv-vereiste te worden vrijgesteld. Voorts is namens eiseres betoogd dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, nu sprake is van een zeer uitzonderlijk individueel geval.
Beoordeling van het beroep
Toetsingskader
2.5. Voor zover nodig, merkt de rechtbank vooreerst ambtshalve op dat de op 15 april 2009 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet is aan te merken als een herhaalde aanvraag, nu eiseres met die aanvraag niet eenzelfde verblijfsdoel beoogt als met de afgewezen aanvraag van 21 november 1997.
2.6. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is, op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan Onze minister het eerste lid van artikel 3.71 van het Vb 2000 buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van
– voor zover hier van belang – zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.8. In paragraaf B2/10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – voor zover hier van belang – is het volgende opgenomen.
“In het algemeen vormt de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning van een vreemdeling die niet eerder een verblijfsvergunning in Nederland had, geen inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven of privé-leven, ook niet indien de vreemdeling feitelijk al enige tijd in Nederland verblijft en hier feitelijk gezins- dan wel privé-leven onderhoudt. Indien de vreemdeling tijdens de vrije termijn of in afwachting van een beslissing, gezinsleven is gaan uitoefenen, doet hij dat als het ware op eigen risico en in de wetenschap dat hij Nederland na de vrije termijn, dan wel een negatieve beslissing op de lopende aanvraag, weer zal dienen te verlaten. In dergelijke gevallen heeft de Nederlandse overheid niet door de verlening van een verblijfsvergunning nadrukkelijk ingestemd met het bestendige verblijf van die vreemdeling in Nederland en hem in de gelegenheid gesteld dat gezinsleven uit te oefenen. (…) Ook indien geen sprake is van inmenging dient een belangenafweging tussen de belangen van de Staat en die van de vreemdeling plaats te vinden. De omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf zal ten nadele van de vreemdeling worden betrokken bij deze belangenafweging.
Bij illegaal verblijf zal slechts in zeer uitzonderlijke situaties sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM (zie de uitspraak van het EHRM inzake Rodriguez da Silva van
31 januari 2006, nr. 50435/99).”
Oordeel van de rechtbank
2.9. Niet in geschil is dat tussen eiseres en haar op 27 februari 2003 hier te lande geboren Nederlandse zoon sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is evenwel geen sprake, aangezien de weigering eiseres hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde.
2.10. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens (EHRM) (onder meer het arrest van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland; JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een “fair balance” te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
2.11. Verweerder heeft zich in het besluit op bezwaar van 7 september 2009, waarvan het primaire besluit van 15 april 2009 deel uitmaakt, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een verplichting tot verblijfsaanvaarding die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat eiseres in 1997 zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen, zonder dat er enige duidelijkheid bestond of zij zich permanent in Nederland kon vestigen. In de visie van verweerder dient in casu dan ook redelijkerwijs te worden vastgesteld dat de situatie waarin eiseres zich bevindt, maar ook haar zoon, grotendeels is te wijten aan eigen keuzes in het verleden. Eiseres had redelijkerwijs rekening moeten houden met de gevolgen van haar keuze, maar met name voor haar zoon. Deze verantwoordelijkheid ligt bij haar en dit kan niet voor de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat worden gehouden, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder overwogen dat haar zoon weliswaar in Nederland is geboren en de Nederlandse nationaliteit bezit, maar dat dit niet automatisch een verplichting voor de Nederlandse overheid meebrengt dat ook aan eiseres verblijf in Nederland moet worden toegestaan. Weliswaar wordt aan voornoemde feiten [de rechtbank begrijpt: het feit dat haar zoon in Nederland is geboren en het feit dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit] in onderhavige belangenafweging een belangrijke wegingsfactor toegekend, maar deze is niet per se van doorslaggevende aard. Vaststaat in ieder geval dat kinderen met de Nederlandse nationaliteit als zodanig aanspraak hebben op verblijf, opvoeding en verzorging in Nederland, zo ook de zoon van eiseres. Echter, het staat eiseres vrij haar zoon op te voeden in Brazilië. De zoon van eiseres is relatief jong en derhalve nog niet zo diep geworteld in de Nederlandse samenleving. Dat de zoon van eiseres de Portugese taal niet spreekt en hier naar school gaat, naar zwemles gaat en hier vriendjes heeft, betekent in elk geval niet dat het gezinsleven niet in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. Niet gebleken is dat het voor het gezin van eiseres feitelijk onmogelijk moet worden geacht om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen. In dit geval is derhalve geen sprake van een objectieve belemmering, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder zich in het besluit op bezwaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
2.12. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het hiervoor onder 2.8. vermelde arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90), en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere de uitspraak van 30 maart 2010 in zaak nr. 200809182/1/V2, LJN: BL9912, JV 2010/214), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn kind(eren) enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.13. Verweerder heeft bij het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.12. bedoeld, niet kenbaar betrokken of en zo ja, welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat eiseres, bij haar komst naar Nederland in 1997 voor gezinshereniging met haar moeder, veertien jaar oud was. Gelet op haar leeftijd, bezien in samenhang met het doel van haar komst naar Nederland in 1997, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een eigen keuze van eiseres en dat eiseres redelijkerwijs rekening had moeten houden met de gevolgen van die keuze.
Voorts heeft verweerder, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van eiseres en haar zoon enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, niet kenbaar betrokken of en zo ja, welke betekenis toekomt aan de op zich lange verblijfsduur van eiseres hier te lande, te weten (op het moment van het bestreden besluit) bijna twaalf jaar, terwijl zij bij binnenkomst veertien jaar was. Weliswaar heeft de Nederlandse overheid nimmer door de verlening van een verblijfsvergunning nadrukkelijk ingestemd met het bestendige verblijf van eiseres in Nederland, maar daar staat tegenover dat eiseres (in elk geval) tot het moment van (bekendmaking van) het besluit op bezwaar van 4 september 2001 (zie onder 2.1.) rechtmatig in Nederland heeft verbleven, waaraan, gelet op hetgeen verweerder omtrent het aspect van rechtmatig verblijf en illegaal verblijf heeft opgenomen in paragraaf B2/10.2.2 van de Vc 2000 (zie onder 2.8.), mogelijk een zeker gewicht toekomt. In het verlengde hiervan rijst voorts de vraag of bij de door verweerder te verrichten belangenafweging ook een plaats toekomt aan de omstandigheid dat, uitgaande van de zich in het dossier bevindende gegevens daaromtrent (zie onder 2.1.), door het Ministerie van Justitie kennelijk gedurende een aantal jaren aan eiseres leefgeld is verstrekt, al dan niet – gelet op de inhoud van de brieven van verweerder van 1 mei 2006 en 26 juli 2006 aan zowel de korpschef van de politieregio Groningen, ter attentie van de vreemdelingendienst, als aan eiseres – analoog aan de regeling voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiseres na de uitspraak van 23 mei 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo (zie onder 2.1.), kennelijk gedurende een lange periode hier te lande heeft verbleven met medeweten van de Nederlandse autoriteiten, waaronder de autoriteiten, belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is dit langdurige verblijf hier te lande met medeweten van de Nederlandse autoriteiten, waaronder de autoriteiten, belast met de uitvoering van de Vw 2000, aan te merken als een omstandigheid die van betekenis zou kunnen zijn voor de door verweerder te verrichten belangenafweging. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze omstandigheid evenwel niet kenbaar heeft betrokken bij de te verrichten belangafweging.
2.14. Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit derhalve op onderdelen een kenbare, toereikende motivering. De rechtbank ziet hierom aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd,
in dit geval niet te bespreken.
2.15. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1].
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 september 2009;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 150,- aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.C.J. Timmerman-Lindeijer als griffier op 23 november 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 van de Vw 2000.
Afschrift verzonden op: