ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/41420
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met een removal order en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, van Burundese nationaliteit. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Minister voor Immigratie en Asiel op 30 november 2010, op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder zestien maanden verbleven op een vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel, maar had nagelaten actieve medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet bestreden waren en dat de Minister zich op het standpunt kon stellen dat met een lichter middel dan bewaring niet kon worden volstaan. De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had bijgedragen aan het verkrijgen van de benodigde gegevens voor zijn uitzetting en dat er zicht was op uitzetting op basis van een removal order die al in het dossier van eiser aanwezig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/41420
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
X,
van Burundese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 30 november 2010 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
1.2. Eiser heeft hiertegen op 30 november 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Bij faxbericht van 9 december 2010 heeft verweerder nadere informatie verstrekt en voorts nadere stukken ingezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 13 december 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. C.I. Tienstra-van der Boom.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in staat te stellen nadere informatie te verschaffen.
1.5. Bij faxbericht van 14 december 2010 (bestaande uit 79 pagina’s; ingekomen bij de rechtbank van 14:54 uur tot 15:20 uur) (hierna te noemen: faxbericht A) heeft verweerder nadere informatie verstrekt en vijf producties ingezonden.
Bij faxbericht van eveneens 14 december 2010 (bestaande uit 1 pagina; ingekomen bij de rechtbank om 15:20 uur) (hierna te noemen: faxbericht B) heeft verweerder een nadere brief ingezonden waarin is vermeld dat bij productie 1 van het zo-even verzonden faxbericht A, per ongeluk een foutief document is toegevoegd.
1.6. Bij faxbericht van 15 december 2010 (bestaande uit 2 pagina’s; ingekomen bij de rechtbank om 13:54 uur) is namens eiser een reactie ingezonden.
Bij faxbericht van eveneens 15 december 2010 (bestaande uit 3 pagina’s; ingekomen bij de rechtbank om 14:46 uur) is namens eiser een “aanvulling op fax d.d. 15 december 2010 om 13:54 uur” ingezonden.
1.7. Bij voormelde faxberichten van 14 respectievelijk 15 december 2010 hebben verweerder en eiser, ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, toegestemd in het achterwege laten van een nadere zitting. Hierop heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft, waarna zij het onderzoek heeft gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn en niet beschikt over middelen van bestaan.
2.3. In het hiervoor onder 1.3. vermelde faxbericht van 9 december 2010 heeft verweerder onder meer vermeld dat de regievoerder op 3 december 2010 de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft verzocht om op basis van de aanwezige removal order de betreffende luchtvaartmaatschappij (Kenia Airways) te verzoeken betrokkene naar Nairobi te vervoeren en dat de regievoerder op deze aanvraag nog geen reactie van de Kmar heeft gehad.
Bij dit faxbericht heeft verweerder een kopie van bedoelde removal order ingezonden, met procedurenummer 201733 en gedateerd 1 augustus 2006. In de removal order is onder meer vermeld dat (...) op 26 juli 2006 met vlucht KQ116 vanuit Nairobi Jomi Kenyatta – met gebruikmaking van de naam (...) – is gearriveerd op Amsterdam Schiphol Airport. De removal orde is ondertekend door(...), Immigration duty officer.
2.4. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting het navolgende aangevoerd.
Eiser heeft, direct voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, zestien maanden verbleven op de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te Ter Apel. In het verslag van het laatste vertrekgesprek dat met eiser is gehouden vóór zijn inbewaringstelling, te weten dat van 6 oktober 2010, is vermeld dat aan het einde van dat gesprek aan eiser is meegedeeld dat hij nog één kans krijgt om zijn terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken door hem volgende week opnieuw met de consul van Burundi te laten bellen en dat, als dit niet mocht lukken, de voorzieningen op de VBL binnenkort zullen worden beëindigd. Onduidelijk is waarom verweerder nu ineens heeft gekozen voor het ultimum remedium van de vreemdelingenbewaring. Daarbij is van belang dat alle (vier) gronden die verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, zich ook al voordeden in de periode dat eiser op de VBL verbleef. Eiser bestrijdt dat uit de enkele omstandigheid dat die gronden aanwezig zijn, volgt dat de openbare orde zijn inbewaringstelling rechtvaardigt. Daarbij is in de visie van eiser van belang dat hij altijd zijn medewerking heeft verleend aan het mogelijk maken van zijn terugkeer naar Burundi. Daarnaast geldt dat hij de afgelopen zestien maanden altijd heeft voldaan aan zijn meldplicht, die inhield dat hij zich elke dag moest melden. Eiser begrijpt daarom niet waar verweerder het standpunt op baseert dat het gevaar bestaat dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
De removal order waarmee verweerder eiser wil uitzetten naar Nairobi, Kenia, dateert van
1 augustus 2006. Eiser vraagt zich af of die removal order, gelet op het tijdsverloop sedertdien, thans nog kan worden “verzilverd”. In dit verband wijst eiser erop dat, volgens het faxbericht van verweerder van 9 december 2010, de regievoerder de KMar op
3 december 2010 heeft verzocht om Kenia Airways te verzoeken eiser naar Nairobi te vervoeren, doch dat er in elk geval op 9 december 2010 nog geen reactie van de KMar was. Derhalve is onduidelijk of sprake is van een reëel zicht op uitzetting. Bij dit alles komt dat eveneens onduidelijk is of de toelating van eiser in Kenia is gewaarborgd.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting. Verweerder heeft pardoes een removal order uit de hoge hoed getoverd. Volgens verweerder bevond die removal order zich in het dossier van eiser. Volstrekt onduidelijk is waarom die removal order pas nu tevoorschijn is gekomen. In het Model M118 (“Aanmelding vreemdeling/voortzetting IBS in een Justitiële inrichting”) van 30 november 2010 is onder “Bijzonderheden:” vermeld: “Er is een removal order naar Kenia Nairobi. Deze is eind oktober 2010 opgestart. Het verzoek is betrokkene te plaatsen in het UC te Schiphol.” Onduidelijk is hoe deze datum van “eind oktober 2010” zich verhoudt tot de in het faxbericht van verweerder van 9 december 2010 vermelde datum van 3 december 2010 als begindatum van verweerders poging om eiser op basis van de removal order uit te zetten. Ook in het model HV11 (proces-verbaal van bevindingen) van 30 november 2010 (opgemaakt door (...) en (...), beiden hoofdagent van het regionaal politiekorps Groningen) is af te leiden dat er kennelijk al eerder (d.w.z. vóór 3 december 2010) door verweerder een procedure is opgestart om eiser uit te zetten met de removal order, immers daarin is vermeld: “In het dossier bevond zich een Removal order naar Nairobi, Kenia. Deze was inmiddels opgestart. Betrokkene stond al eerder, op 18 november 2010, gepland voor inbewaringstelling echter was er toen geen tolk beschikbaar.”
2.5. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het volgende aangevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewaring rechtmatig is. Eiser heeft onvoldoende medewerking verleend aan zijn terugkeer naar Burundi, hetgeen ook volgt uit hetgeen is vermeld in het model HV11 (proces-verbaal van bevindingen) van 30 november 2010. Daarin is vermeld dat de autoriteiten van Burundi op basis van de door eiser overhandigde geboorteakte geen laissez-passer hebben afgegeven, hetgeen betekent dat eiser meer gegevens omtrent zijn identiteit dient aan te leveren. Eiser heeft dat niet gedaan. Daarom is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Dat de vier gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, allemaal ook al aanwezig waren gedurende de zestien maanden dat eiser op de VBL te Ter Apel verbleef, maakt op zich niet dat verweerder die gronden niet aan de maatregel ten grondslag had mogen leggen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de removal order kan worden “verzilverd”, ook al dateert deze uit 2006. Er is zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. Verweerder handelt in zijn visie voldoende voortvarend. Het wachten is op een reactie van Kenia Airways aan de KMar. Vervolgens zal de KMar, op haar beurt, de regievoerder berichten.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat haar niet bekend is waar de vermeldingen in het dossier op zijn gebaseerd die er op neerkomen dat de procedure om eiser uit te zetten met gebruikmaking van de removal order, reeds in een eerder stadium (“eind oktober 2010”) zou zijn opgestart. Volgens de aan haar door de regievoerder verstrekte informatie is die procedure feitelijk opgestart op 3 december 2010, met het verzoek van de regievoerder aan de KMar om Kenia Airways te verzoeken eiser naar Nairobi te vervoeren op basis van de removal order.
2.6. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen haar schriftelijk nader te informeren over de removal order in het algemeen en de onderhavige removal order van 1 augustus 2006 in het bijzonder. Ten aanzien van de removal order van 1 augustus 2006 heeft de rechtbank verweerder verzocht haar met name te berichten over wanneer de procedure om eiser op basis van de removal order uit te zetten is opgestart en voorts over de te verwachten termijn waarbinnen de uitzetting van eiser uit Nederland op basis van de removal order in de visie van verweerder kan worden geëffectueerd.
2.7. Bij faxbericht A van 14 december 2010 heeft de gemachtigde van verweerder nadere informatie verstrekt en vijf producties ingezonden. Onder die producties bevindt zich een op de zaak van eiser toegespitste beschrijving van de procedure, opgesteld door de regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), de heer (...) (productie 2). Daarin is onder meer het volgende vermeld.
“Betrokkene is op 26-07-2006 met de KQ vanuit Nairobi naar Nederland gekomen waar betrokkene de toegang tot Nederland is geweigerd.
De aanvoerende luchtvaartmaatschappij is van deze weigering conform het verdrag van Chicago in kennis gesteld middels een removal order (opgesteld op 1 augustus 2008 [de rechtbank leest: 1 augustus 2006]). Door deze removal order aan de luchtvaartmaatschappij te versturen is er een luchtvaartclaim (claim) gelegd op de aanvoerende luchtvaartmaatschappij.
(…)
Betrokkene heeft in Nederland asiel aangevraagd en is overgebracht naar het aanmeldcentrum van de IND en is vandaar uit doorgeplaatst naar een coa locatie. Daar betrokkene geen verblijfsvergunning (toegang) heeft verkregen, en een luchtvaartclaim geen termijn heeft is betrokkene in vreemdelingenbewaring gesteld met als doel de luchtvaartclaim op de aanvoerende maatschappij te effecturen. (Recentelijk is door ons in een andere zaak vnr 120.1003640 een removal order/luchtvaartclaim uit 2001 geëffectueerd.)
Het is de verantwoordelijkheid van de luchtvaartmaatschappij om de geweigerde vreemdeling (inadmissable) te vervoeren naar de plek waar de vreemdeling zijn reis is begonnen of naar de plek waar zijn binnenkomst is gewaarborgd. Indien betrokkene een document overhandigt dat zijn binnenkomst in een ander land garandeert kan de luchtvaartmaatschappij hem ook daar naartoe vervoeren. Wanneer betrokkene in Nairobi aankomt zal betrokkene worden doorgezonden via dezelfde route hoe hij naar Nairobi is gekomen. Is deze route niet bekend dan zal betrokkene worden overgedragen aan de autoriteiten ter plaatse die daarmee verantwoordelijk zijn voor het aanvragen van een vervangend reisdocument om hem terug te laten keren. (presentatie)
(…)
Door de KMar zal, wanneer er door de luchtvaartmaatschappij een vlucht is geboekt conform het verdrag van Chicago als reisdocument een guiding letter (lees covering letter) worden opgemaakt.”
Voorts bevindt zich onder die producties een faxbericht van de DT&V (ondertekend door senior regievoerder vertrek (...)), waarop als datum is vermeld 3 december 2010 (productie 3). Volgens de door verweerder in het faxbericht A van 14 december 2010 gegeven toelichting betreft productie 3 het verzoek van de regievoerder van de DT&V aan de Kmar om effectuering van de removal order.
Onder die producties bevindt zich verder een emailbericht, verzonden op 3 november 2010 door (...) aan (...) (productie 4). Volgens de door verweerder in het faxbericht A van 14 december 2010 gegeven toelichting was (...), voornoemd, regievoerder van de DT&V ten tijde van de VBL. In dat emailbericht schrijft (...):
“In mijn dossier kwam ik nog een removal order tegen. Be wil nog steeds terug, hij heeft een originele geboorteakte en [is] al 3 keer gepresenteerd. Consul wil graag met de contactpersoon op de geboorteakte spreken, alleen krijgt hij deze niet te pakken, mocht het zo niet lukken, misschien brengt de removal orde nog uitkomst.”
Verweerder heeft in de in het faxbericht A van 14 december 2010 gegeven toelichting
voorts aangegeven dat niet is kunnen worden achterhaald naar aanleiding waarvan de tijdsaanduiding “eind oktober 2010” voor de start van de effectuering van de removal order in het dossier is terechtgekomen. Regievoerder (...) kan die vermelding “eind oktober 2010” niet verklaren. De heer (...) (opsteller van het proces-verbaal van 30 november 2010) heeft aangegeven dat hij de tijdsaanduiding “eind oktober 2010” heeft doorgekregen van de regievoerder.
Wat hier ook van zij, in elk geval staat vast, aldus verweerder, dat de effectuering van de removal order niet eind oktober 2010, maar op 3 december 2010 is gestart.
Ten slotte bevindt zich onder die producties een notitie van 14 december 2010 van een telefoongesprek dat de gemachtigde van verweerder heeft gevoerd met de heer (...) van de DT&V UC Schiphol (productie 5). In die notitie is onder meer vermeld dat de KMar nog niet een vluchtakkoord van de luchtvaartmaatschappij Kenia Airways (KQ) heeft ontvangen en dat KQ aan de KMar heeft laten weten dat de station manager de zaak in Nairobi aan het voorbereiden is. Voorts is in die notitie vermeld, voor zover hier van belang:
“Een vaste termijn voor de effectuering van een removal order kan niet worden gegeven. Wel is de gang van zaken dat, indien binnen drie tot vier weken nog geen vluchtakkoord van de luchtvaartmaatschappij is ontvangen, naast de procedure van de removal order ook een lp-traject wordt opgestart.
De effectuering van een removal order wordt pas opgestart wanneer de vreemdeling in vreemdelingenbewaring is gesteld. De reden daarvoor is dat, indien de luchtvaartmaatschappij een vlucht heeft geboekt, de vreemdeling ook daadwerkelijk verwijderd moet kunnen worden en dat niet de kans moet bestaan dat hij MOB gaat. De luchtvaartmaatschappij wil niet steeds weer opnieuw een vlucht moeten boeken, aangezien een en ander natuurlijk gepaard gaat met kosten.”
Verweerder heeft in het faxbericht A van 14 december 2010 geconcludeerd dat van zicht op uitzetting nog steeds sprake is. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de kans dat eiser binnen afzienbare tijd op basis van de removal order kan worden uitgezet nog steeds aanwezig is aangezien het removaltraject is gestart op 3 december 2010.
2.8. Bij faxbericht van 15 december 2010 is namens eiser een reactie ingezonden. Hierbij tekent de rechtbank overigens aan dat zij heeft vastgesteld dat de inhoud van het op 15 december 2010 om 14:46 uur ingezonden faxbericht gelijk is aan de inhoud van het op
15 december 2010 om 13:54 uur ingezonden faxbericht. De rechtbank heeft de vermelding op het voorblad van het faxbericht van 15 december 2010, 14:46 uur, dat het betreft een “aanvulling op fax d.d. 15 december 2010 om 13:54 uur” dan ook niet kunnen duiden.
Namens eiser is in het faxbericht van 15 december 2010 het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt dat het recentelijk nog is gelukt om een removal order uit 2001 te effectueren. Niet wordt duidelijk hoelang dit proces heeft geduurd. In elk geval is het de verantwoordelijkheid van de luchtvaartmaatschappij om eiser terug te voeren naar de plek waar zijn reis is begonnen dan wel naar een plek waar zijn binnenkomst is gewaarborgd. Onduidelijk blijft welke invloed verweerder heeft op dit proces. Eiser vraagt zich dan ook af hoe verweerder kan waarborgen dat een en ander binnen een redelijke termijn zal plaatsvinden.
Uit het gesprek met regievoerder (...)l blijkt dat er geen enkele aanleiding was om eiser op 30 november 2010 in bewaring te stellen. Hij was reeds zestien maanden in de VBL en werkte mee aan zijn terugkeer. Blijkens het verslag van het terugkeergesprek van 6 oktober 2010 kreeg hij nog één kans om zijn terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken door hem opnieuw met de consul te laten bellen. Uit de mail van de regievoerder aan de heer El Jebli blijkt duidelijk dat het niet aan eiser heeft gelegen dat het niet is gelukt om de consul te spreken. DT&V dient hier een faciliterende rol te spelen. Eiser is, met een originele geboorteakte, al drie keer zonder succes gepresenteerd. De removal order heeft blijkbaar zestien maanden onopgemerkt in het dossier gezeten. De vondst ervan was voor verweerder duidelijk een geschenk uit de hemel.
Nog steeds is niet opgehelderd waar de verschillende data in de stukken met betrekking tot het opstarten van de removal order vandaan komen. Regievoerder (...) stelt niets te weten van de tijdsaanduiding “eind oktober 2010”, terwijl de heer (...) van de vreemdelingenpolitie aangeeft dat regievoerder (...) hem die tijdsaanduiding heeft meegedeeld. De vreemdelingenpolitie en de HOvJ zijn onjuist voorgelicht door de regievoerder. De HOvJ heeft op deze manier geen juiste en zorgvuldige belangenafweging kunnen maken alvorens te besluiten tot inbewaringstelling. Dit maakt de bewaring onrechtmatig.
Niet staat vast wanneer een vluchtakkoord wordt gegeven. Volgens de DT&V Schiphol is de gang van zaken dat, indien binnen drie of vier weken geen akkoord is ontvangen, naast de procedure van de removal order tevens een lp-traject wordt opgestart. Het feit “dat dit de gang van zaken is” duidt er niet op dat de procedure van de removal order over het algemeen binnen drie à vier weken is afgesloten. Door de DT&V wordt geen gemiddelde termijn genoemd waarbinnen de procedure van een removal order is afgerond. Derhalve is er geen zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn.
Blijkens de mail van regievoerder Seijdel is eiser reeds drie keer gepresenteerd, zonder resultaat. De reden hiervan ligt duidelijk niet bij eiser. Voor zover verweerder voornemens is een lp-traject richting Burundi op te starten dient dit daarom als een zinledige exercitie te worden gezien. Het geeft in elk geval geen zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn.
Eiser is dan ook van mening, primair, dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest en, subsidiair, dat er geen zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn is.
2.9. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde – hiervoor onder 2.2. vermelde – gronden niet door eiser zijn bestreden. Dat deze gronden, zoals eiser heeft gesteld, zich ook al voordeden in de periode (in totaal zestien maanden) dat eiser op de VBL te Ter Apel verbleef, maakt niet dat die gronden niet zonder nadere motivering kunnen dienen ter ondersteuning van het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is aangevoerd, eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar Burundi (het gestelde land van herkomst) en dat hij meer gegevens omtrent zijn identiteit dient aan te leveren nu de autoriteiten van Burundi op basis van de door eiser overhandigde geboorteakte geen laissez-passer hebben afgegeven. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat eiser volgens het verslag van het 6 oktober 2010 gehouden vertrekgesprek heeft verklaard dat hij na het laatste vertrekgesprek niets heeft gedaan om de consul ervan te kunnen overtuigen dat hij echt de persoon is die op de geboorteakte staat. Voorts heeft de rechtbank hierbij acht geslagen op de opstelling die eiser kennelijk heeft gekozen ten aanzien van de opsporing van de contactpersoon van eiser die de geboorteakte heeft geregeld. Volgens het verslag van voormeld vertrekgesprek heeft eiser verklaard dat de DT&V met de ambassade een en ander kan uitzoeken. Aldus miskent eiser dat, nu op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, van hem kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanning verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer haar uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1, www.raadvanstate.nl). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser nagelaten die actieve en volledige medewerking te verlenen.
2.10. Uit de gedingstukken (onder meer het stuk dat als productie 3 is gevoegd bij faxbericht A van 14 december 2010 van verweerder) en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat de DT&V op 3 december 2010 aan de KMar heeft verzocht om de door de KMar op 1 augustus 2006 op de luchtvaartmaatschappij Kenia Airways gelegde luchtvaartclaim te effectueren. In het gedingstuk dat als productie 5 is gevoegd bij faxbericht A is vermeld dat de luchtvaartmaatschappij aan de KMar heeft laten weten dat de station manager de zaak in Nairobi aan het voorbereiden is. De rechtbank leidt hieruit af dat de KMar, na het daartoe door DT&V op 3 december 2010 gedane verzoek, het nodige heeft gedaan in de richting van de luchtvaartmaatschappij om te komen tot effectuering van de claim.
Gezien het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet worden gezegd dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn, nu er gelet op alle aan de rechtbank verstrekte informatie geen aanknopingspunten zijn die de veronderstelling rechtvaardigen dat de claim niet zou kunnen worden geëffectueerd. De enkele omstandigheid dat de claim dateert van 1 augustus 2006 is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat op dit moment niet kan worden gezegd dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn voorts acht geslagen op voornoemde productie 5, waarin is beschreven – de rechtbank vat samen – hoe in de visie van verweerder uitzetting met gebruikmaking van een luchtvaartclaim en (het opleggen van) de maatregel van vreemdelingenbewaring zich met elkaar verhouden.
2.11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is vanwege – de rechtbank vat samen – onduidelijkheden rond (het moment van het opstarten van) de removal order. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank leidt uit het gedingstuk dat als productie 4 is gevoegd bij faxbericht A af dat regievoerder (...) kennelijk op enig moment in het dossier van eiser de removal order is tegengekomen, waaromtrent de regievoerder bij emailbericht van 3 november 2010 aan
(...) heeft bericht. Eiser heeft er op gewezen dat hieruit volgt dat de removal order blijkbaar zestien maanden onopgemerkt in het dossier heeft gezeten en dat de vondst ervan voor verweerder duidelijk een geschenk uit de hemel was. De rechtbank merkt hierover op dat het vanzelfsprekend ook aan haar is opgevallen dat eiser een lange periode, te weten zestien maanden, heeft verbleven op de VBL vooraleer de regievoerder heeft geoordeeld dat er een removal order is op basis waarvan zal worden geprobeerd de uitzetting van eiser te effectueren. Dit tijdsverloop laat evenwel onverlet dat het aan de regievoerder van de DT&V is om te beoordelen welke handelingen noodzakelijk zijn om de vreemdeling te kunnen uitzetten. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de AbRS (onder meer haar uitspraak van 18 november 2008 in zaak nr. 200805442/1, www.raadvanstate.nl). Het was in de onderhavige zaak dan ook aan de regievoerder om, mede op basis van de informatie uit de vertrekgesprekken die met eiser zijn gehouden en de stand van zaken tot dan toe in het uitzettingstraject – waarvoor de rechtbank nog verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder 2.9. heeft overwogen over het nalaten door eiser van actieve en volledige medewerking –, te bepalen of het noodzakelijk was gebruik te (gaan) maken van de removal order die zich kennelijk al die tijd al in het dossier van eiser bevond.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank eiser evenmin volgt in zijn betoog dat de vreemdelingenpolitie en de hulpofficier van justitie onjuist zijn voorgelicht door de regievoerder waardoor laatstgenoemde volgens eiser geen juiste en zorgvuldige belangenafweging heeft kunnen maken alvorens te besluiten tot inbewaringstelling.
2.12. Eiser heeft er op gewezen dat hij de afgelopen zestien maanden vóór zijn inbewaringstelling heeft verbleven op de VBL en altijd heeft voldaan aan zijn (dagelijkse) meldplicht. Daarom valt volgens eiser niet in te zien, waar verweerder het standpunt op baseert dat er een vermoeden zou zijn dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd te betogen dat een lichter middel dan bewaring is aangewezen, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS (onder meer haar uitspraak van 23 juni 2006 in zaak nr. 200603830/1, JV 2006/323) komt verweerder, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe. In het licht van de gronden van de inbewaringstelling heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel af te zien en het risico te aanvaarden dat eiser zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
2.13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H. Richart als griffier op 22 december 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden: