ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0501

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 36687 en AWB 10 / 36681
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsafweging onder de Dublin-verordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Immigratie en Asiel. Verzoekster, een vrouw van Mongoolse nationaliteit, had in 2000 haar eerste asielaanvraag in Nederland ingediend. Na een bezoek aan Disneyland in 2003 werd zij in Frankrijk aangehouden, waar zij verklaarde dat zij daar asiel had aangevraagd. Tijdens het Dublin-gehoor op 11 juni 2010 gaf zij aan dat zij nooit de intentie had om in Frankrijk asiel aan te vragen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende blijk gaf van een zorgvuldige afweging op basis van artikel 3, tweede lid, van de Dublin-verordening (Verordening EG 343/2003). De rechter nam in overweging dat verzoekster meer dan tien jaar in Nederland woonde, goed geïntegreerd was in de samenleving en dat haar twee minderjarige kinderen in Nederland waren geboren en opgegroeid. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden van het geval, waaronder het langdurig verblijf van verzoekster en haar kinderen in Nederland, een afweging vereisten die in het bestreden besluit ontbrak.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 874,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de verantwoordelijkheden onder de Dublin-verordening, vooral in situaties waarin de betrokkenen langdurig in Nederland verblijven.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10 / 36687 en AWB 10 / 36681.
Uitspraak
in het geding tussen
[de vrouw], verzoekster,
mede namens haar twee minderjarige kinderen,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 oktober 2010
Kenmerk: 0005.20.8009.
V-nummers: 070.203.9949, 030.301.9913 en 270.472.0362.
1. Procesverloop
Verzoekster heeft tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake van dit besluit een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een vereerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgehad op 9 december 2010, alwaar verzoekster in persoon is verschenen bijgestaan door P.J.J. van de Kerkhof, kantoorgenoot van haar gemachtigde, L.F. Portier, advocaat te Eindhoven en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Baeten, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de voorzieningenrechter, de voorzieningenrechter van de voorzieningenrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de voorzieningenrechter. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten.
De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoekster stelt te zijn geboren op 11 juli 1972 en de Mongolische nationaliteit te bezitten. Op 8 juni 2010 heeft zij een herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag), als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van verzoekster afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat de Franse autoriteiten verzoekster op 24 juli 2003 in dit systeem hebben opgenomen in verband met een asielaanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening), zijn de Franse autoriteiten op 24 augustus 2010 verzocht verzoekster terug te nemen.
Verzoekster heeft in beroep - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zij in 2000 haar eerste asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Na een bezoek aan Disneyland is zij in Frankrijk aangehouden. Aldaar zijn wel vingerafdrukken genomen maar verzoekster ontkent in Frankrijk asiel aangevraagd te hebben. Indien verzoekster in Frankrijk in 2003 asiel had aangevraagd, had Frankrijk, op grond van artikel 4, vijfde lid van de Verordening, Nederland verantwoordelijk kunnen achten voor de asielaanvraag. Nu eerder in Nederland een asielaanvraag is ingediend, blijft Nederland verantwoordelijk voor de asielaanvraag. Het enkele feit dat Frankrijk niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd - waardoor Frankrijk geacht wordt in te stemmen met de overname - doet daar niet aan af. Overigens is Nederland op basis van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening verplicht de aanvraag te behandelen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In het onderhavige geval is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoekers wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 van de Verordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid van de Verordening, is, voor zover hier van belang, de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend, verplicht om over te gaan tot terugname van de asielzoeker die zich in een andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend.
De voorzieningenrechter neemt in overweging dat verzoekster tijdens het zogenaamde Dublin-gehoor van 11 juni 2010 heeft verklaard dat zij in Frankrijk asiel heeft aangevraagd. Ter zitting heeft zij gesteld dat ze de aanvraag heeft ingediend, maar nimmer de intentie had om een asielverzoek in te dienen. Tevens neemt de voorzieningenrechter in overweging dat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat de Franse autoriteiten verzoekster op 24 juli 2003 in dit systeem hebben opgenomen in verband met een asielaanvraag. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het er voor gehouden moet worden dat verzoekster in 2003 in Frankrijk een asielaanvraag heeft ingediend. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat uit de stukken noch anderszins is gebleken dat Frankrijk de Nederlandse autoriteiten heeft verzocht om verzoekster naar aanleiding van het asielverzoek in 2003 terug te nemen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Franse autoriteiten door het in behandeling nemen van de asielaanvraag de verantwoordelijkheid van Nederland hebben overgenomen. Dat verzoekster voor het eerst in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, kan daar niet aan af doen.
De voorzieningenrechter neemt voorts in overweging dat de Franse autoriteiten op 24 augustus 2010 zijn verzocht verzoekster terug te nemen en niet binnen de gestelde termijn van twee weken hebben gereageerd. Daarmee staat de verantwoordelijk van Frankrijk in beginsel vast.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende blijk geeft van een afweging in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. De voorzieningenrechter neemt daartoe in overweging dat een dergelijk afweging had dienen plaats te vinden nu niet in geding is dat het eerst verantwoordelijke land na verzoeksters vertrek uit het land van herkomst Nederland is, verzoekster meer dan tien jaar in Nederland woonachtig is en hier is geïntegreerd in de samenleving. Verzoeksters twee minderjarige kinderen zijn in Nederland geboren en opgegroeid. Tevens neemt de voorzieningenrechter in overweging dat gelet op het gegeven dat verzoekster en haar kinderen reeds geruime tijd in Nederland verblijven, het plausibel is te achten dat verzoekster niet heeft beoogd om in Frankrijk een asielvergunning aan te vragen. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat verzoekster en haar dochter zijn aangehouden toen zij ter gelegenheid van een vakantie vanuit Nederland een bezoek brachten aan Disneyland Parijs.
Ter zitting heeft verweerder enkel gesteld dat er geen omstandigheden zijn om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Welke omstandigheden verweerder bij die afweging heeft betrokken en op welke wijze is door verweerder niet kenbaar gemaakt. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
De voorzieningenrechter zal het beroep derhalve gegrond verklaren onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter komt niet toe aan hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zodat het daartoe strekkende verzoek geregistreerd onder procedurenummer AWB 10 / 36687 moet worden afgewezen.
In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek dat is geregistreerd onder procedurenummer AWB 10 / 36687 af;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van verzoekster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door E.V.L. Heuts, rechter in tegenwoordigheid van G. de Keijzer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.
w.g. G. de Keijzer w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 17-12-2010
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.