ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0439

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/19941 & AWB 10/41947
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en uitzetting van eiser in strijd met artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 december 2010 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen zijn ongewenstverklaring door de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, was ongewenst verklaard op basis van herhaalde strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank stelde vast dat er een gezinsband bestond tussen eiser en zijn dochter, die onder toezicht stond en in een behandeltehuis verbleef. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring en de voorgenomen uitzetting naar Algerije de omgang tussen eiser en zijn dochter onmogelijk maakten, wat niet in het belang van het kind was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept de ongewenstverklaring. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser. De voorzieningenrechter had eerder al een voorlopige voorziening getroffen, waardoor de uitzetting van eiser was opgeschort totdat op het bezwaar tegen de uitzetting was beslist. De rechtbank benadrukte dat, hoewel eiser geen rechtmatig verblijf had, de belangen van zijn dochter zwaarder wogen dan de belangen van de staat bij de bescherming van de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 19941 (beroep)
AWB 10 / 41947 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 december 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van besluit van 11 november 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 12 mei 2010 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 6 december 2010 bezwaar gemaakt tegen de door verweerder voorgenomen uitzetting van eiser naar Algerije op 7 december 2010. Op 6 december 2010 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen door verweerder te verbieden eiser uit te zetten totdat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist. Bij mondelinge uitspraak van 6 december 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verweerder verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen voordat de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening ter zitting heeft plaatsgevonden en daarop uitspraak is gedaan en heeft de voorzieningenrechter iedere verdere beslissing aangehouden.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam dochter], de dochter van eiser, en [moeder van dochter eiser], de moeder van [voornaam dochter eiser]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Feiten
2.1 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Aan eiser is op 24 mei 1996 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’, geldig tot 12 mei 2000. Bij besluit van 19 mei 1999 heeft verweerder de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning gewijzigd in ‘arbeid in loondienst’. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen.
2.2 Eiser heeft vanaf 1993 een affectieve relatie gehad met [naam moeder kind eiser ], van Nederlandse nationaliteit. Tijdens deze relatie is op 26 januari 1995 de dochter van eiser en [[naam moeder kind eiser], [naam dochter], geboren. [voornaam dochter eiser] heeft de Nederlandse en de Algerijnse nationaliteit. Op 7 mei 1996 is eiser gehuwd met [[naam moeder kind eiser]. Op 25 februari 2000 is het huwelijk tussen eiser en [[naam moeder kind eiser] door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2001 is [[naam moeder kind eiser] belast met het ouderlijk gezag over [voornaam dochter eiser].
2.3 Bij onherroepelijk vonnis van 20 oktober 2005 van deze rechtbank is eiser wegens overtreding van de artikelen 310 en 311, lid 1, sub 5 Wetboek van Strafrecht (WvS) veroordeeld tot 3 weken gevangenisstraf. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2007 is eiser wegens overtreding van de artikelen 310 en 311, lid 1, sub 5, WvS veroordeeld tot 10 weken gevangenisstraf. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010 is eiser wegens overtreding van de artikelen 310 en 311, lid 1, sub 5, WvS veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Eiser heeft inmiddels zijn strafrechtelijke detentie uitgezeten. Na de strafrechtelijke detentie heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.4 Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2008 is [voornaam dochter eiser] onder toezicht gesteld. Vervolgens is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [voornaam dochter eiser] en sinds 6 januari 2010 verblijft [voornaam dochter eiser] in een behandeltehuis van ASVZ te Tilburg. Uit een door eiser overgelegd rapport van Bureau Jeugdzorg, Stadsregio Rotterdam, van 3 maart 2010 blijkt dat [voornaam dochter eiser] een relatief laag I.Q. heeft, op school ernstig probleemgedrag laat zien, in aanraking is gekomen met politie in verband met een mishandeling en dat zij makkelijk beïnvloedbaar is. [voornaam dochter eiser] woonde alleen met haar moeder, bij wie sprake is van psychiatrische problematiek waardoor zij ernstig beperkt wordt in het uitvoeren van haar moederrol. Basale verzorging voor zichzelf en [voornaam dochter eiser] komt in het gedrang. Ten aanzien van eiser wordt in het rapport onder meer het volgende vermeld:
Vader probeert middels zijn advocaat nu de voogdij over [voornaam dochter eiser] te verkrijgen zodat hij op deze wijze in Nederland kan blijven. Bureau Jeugdzorg kan zich hier absoluut niet in vinden. De vader is onbetrouwbaar, bekend met alcohol en drugs en agressie. […]. [voornaam dochter eiser] had wisselende contacten met vader. Vader is op dit moment gedetineerd. Hij wordt waarschijnlijk uitgezet naar Algerije. De advocaat van eiser probeert de voogdij te krijgen voor vader zodat vader op die grond in Nederland mag blijven. Bureau Jeugdzorg vindt vader niet geschikt als gezaghebbend vader over [voornaam dochter eiser] en heeft daartoe een brief gestuurd naar de Rechtank en de advocaat van vader. […]. Vader belt [voornaam dochter eiser] af en toe uit de gevangenis. […]. [voornaam dochter eiser] mist vader.
2.5 De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 13 april 2010 op verzoek van eiser een omgangsregeling vastgesteld, in die zin dat omgang tussen eiser en [voornaam dochter eiser] zal plaatsvinden op een door Bureau Jeugdzorg te bepalen wijze. Het verzoek van eiser om hem, tezamen met [naam moeder kind eiser], te belasten met het ouderlijk gezag over [voornaam dochter eiser] heeft de rechtbank afgewezen. In voornoemde beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
De rechtbank stelt vast dat omgang, gelet op de detentie van de man, op dit moment niet mogelijk is, maar dat alle partijen [eiser, [[naam moeder kind eiser] en Bureau Jeugdzorg] het erover eens zijn dat omgang tussen de man en de minderjarige in het belang van de minderjarige is. De rechtbank is, mede gelet op hetgeen de minderjarige ten overstaan van de kinderrechter heeft verklaard, van oordeel dat omgang tussen de man en de minderjarige in het belang van de minderjarige is. Gelet echter op de specifieke behoeften van de minderjarige en de daarop gebaseerde hulpverlening, is de rechtbank van oordeel dat een gespecificeerde en mitsdien rigide omgangsregeling de bestaande hulpverlening, die telkens fijnafstemming met de ontwikkeling van de minderjarige vereist, ontwricht. Een dergelijke omgangsregeling bedreigt dan ook de ontwikkeling van de minderjarige en moet worden vermeden. Gelet op het voorgaande zal het verzoek worden toegewezen op de na te melden wijze [zoals hiervoor verwoord].
2.6 Laatstelijk bij beschikking van 23 april 2010 heeft de rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling van [voornaam dochter eiser] en de machtiging tot plaatsing van [voornaam dochter eiser] in een residentiële instelling verlengd tot 28 april 2011.
3. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
3.1 Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op de volgende gronden. Eiser is bij herhaling veroordeeld tot een gevangenisstraf. Eiser vormt daarom een gevaar voor de openbare orde, terwijl hij sinds mei 2000 geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. De ongewenstverklaring van eiser betekent een inmenging in het recht op eerbiediging van zijn familie- of gezinsleven met zijn dochter [voornaam dochter eiser] als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft daarbij de ‘guiding principles’ in aanmerking genomen, zoals neergelegd in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 (Boultif). Uit het rapport van de Reclassering Nederland van 11 maart 2010 blijkt dat het recidiverisico van eiser hoog wordt ingeschat. Tot op heden is niet voldoende komen vast te staan hoe eiser invulling heeft gegeven aan zijn gezinsleven met zijn dochter, anders dan dat er momenteel dagelijks telefonisch contact is en dat hij zijn dochter in augustus 2009 voor het laatst heeft gezien. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt in het bestreden besluit ingetrokken dat de dochter haar vader gedurende korte vakanties in Algerije kan ontmoeten en dat het aan haar is om te kiezen of zij haar vader volgt naar zijn land van herkomst of dat zij ervoor kiest om hem niet te volgen en zo genoegen moet nemen met de uitoefening van een minder intensief gezinsleven. In plaats daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de dochter het contact met haar vader kan onderhouden door met hem te telefoneren.
3.2 In beroep voert eiser hier tegen aan dat zijn ongewenstverklaring, alsmede de duur van de ongewenstverklaring, disproportioneel is gelet op de grote inmenging in zijn gezinsleven met [voornaam dochter eiser], terwijl geen sprake is van zware strafbare feiten zoals opium- of geweldsdelicten. Eiser heeft met voldoende objectieve bescheiden onderbouwd dat sprake is van omgang tussen eiser en zijn dochter. Vanwege de ondertoezichtstelling en gedwongen uithuisplaatsing zal [voornaam dochter eiser] niet in staat zijn haar vader in Algerije te bezoeken. Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010 blijkt het belang van het contact tussen [voornaam dochter eiser] en haar vader.
3.3 De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en [voornaam dochter eiser] en dat zij vanaf de geboorte van [voornaam dochter eiser] tot heden aan dat gezinsleven invulling hebben gegeven. Uit hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht blijkt dat voorafgaande aan de strafrechtelijke detentie van eiser met enige regelmaat omgang heeft plaatsgevonden tussen eiser en [voornaam dochter eiser]. Eiser heeft ter zitting van de rechtbank nader toegelicht dat tot aan zijn echtscheiding die omgang vrijwel dagelijks plaatsvond en in de periode daarna, mede ten gevolge van zijn alcoholverslaving, gemiddeld eens per twee weken. Nadat eiser is gedetineerd vindt dagelijks telefonisch contact plaats tussen eiser en [voornaam dochter eiser]. Voorts bezoekt [voornaam dochter eiser], onder begeleiding van Bureau Jeugdzorg, haar vader in de penitentiaire inrichting om de vier à zes weken. Ter zitting van de rechtbank hebben [voornaam dochter eiser] en haar moeder de door eiser toegelichte wijze van omgang bevestigd. Voorts blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde verklaring van 4 oktober 2010 van A. Bruinhart, jeugdbeschermer van Bureau Jeugdzorg en voogd van [voornaam dochter eiser], dat [voornaam dochter eiser] en haar vader altijd contact met elkaar hebben gehad en dat zij regelmatig afspraken maakten in een café.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat vanaf haar geboorte tot op heden eiser steeds regelmatig omgang en (telefonisch) contact heeft onderhouden met [voornaam dochter eiser]. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het gezinsleven tussen eiser en [voornaam dochter eiser] gedurende het leven van [voornaam dochter eiser] niet altijd even intensief is geweest. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat niet voldoende is komen vast te staan hoe eiser invulling heeft gegeven aan het gezinsleven met zijn dochter, wat daarvan overigens zij, doet er evenwel niet aan af, in het licht van hetgeen in het voorgaande is overwogen, dat ervan uit kan worden gegaan dat omgang van enige betekenis tussen eiser en [voornaam dochter eiser] heeft plaatsgevonden, te meer nu, zoals eiser, [voornaam dochter eiser] en haar moeder ter zitting van de rechtbank hebben toegelicht en ook blijkt uit de ter zitting overgelegde verklaring van 15 december 2010 van de gezinsvoogd, [voornaam dochter eiser] veel waarde hecht aan de bezoeken aan haar vader en haar vader, in tegenstelling tot haar moeder, [voornaam dochter eiser] de benodigde structuur en discipline kan bijbrengen.
3.5 Gelet op de bij herhaling aan eiser opgelegde strafrechtelijke veroordelingen is het enkele bestaan van een gezinsband tussen eiser en zijn dochter onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen besluiten tot de ongewenstverklaring van eiser. In dit geval is echter voorts van belang dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 13 april 2010, zoals aangehaald onder 2.5, mede op advies van Bureau Jeugdzorg, heeft geoordeeld dat omgang tussen [voornaam dochter eiser] en haar vader in het belang van [voornaam dochter eiser] is en daartoe heeft bepaald dat omgang onder toezicht van Bureau Jeugdzorg zal plaatsvinden. Dat Bureau Jeugdzorg eiser thans niet geschikt acht als gezaghebbend vader doet niet af aan het belang voor de ontwikkeling van [voornaam dochter eiser] en het hulpverleningstraject waarin zij zich bevindt dat zij (begeleide) omgang kan hebben met haar vader. Nu [voornaam dochter eiser] onder toezicht is gesteld en ook overigens haar moeder, als met het gezag belaste ouder, geen toestemming zal geven aan [voornaam dochter eiser] om haar vader in Algerije te bezoeken of hem naar Algerije te volgen, staat thans met het door verweerder ter zitting ingenomen (herziene) standpunt vast dat de ongewenstverklaring en uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst omgang tussen [voornaam dochter eiser] en haar vader onmogelijk maakt. Dat [voornaam dochter eiser] nog wel telefonisch contact met haar vader kan blijven onderhouden, heeft verweerder gelet op de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010 en de situatie van ondertoezichtstelling en hulpverlening waarin [voornaam dochter eiser] zich thans bevindt, in redelijkheid niet voldoende kunnen achten om aan de belangen van [voornaam dochter eiser] tegemoet te komen.
3.6 Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de inmenging op het gezinsleven tussen eiser en [voornaam dochter eiser] door eiser ongewenst te verklaren is gerechtvaardigd in de zin van artikel 8 EVRM, omdat het belang van de Staat bij bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder dient te wegen dan het belang van [voornaam dochter eiser] bij omgang met haar vader. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 EVRM.
3.7 Nu met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010 vast staat dat omgang tussen [voornaam dochter eiser] en haar vader in het belang van [voornaam dochter eiser] dient plaats te vinden en dat ongewenstverklaring van eiser die omgang onmogelijk maakt, zowel hier te lande als in Algerije, en verweerder daarom in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan het belang van de Staat door eiser ongewenst te verklaren, is rechtens nog maar één beslissing mogelijk. Verweerder zal het besluit tot ongewenstverklaring van eiser dienen te herroepen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het bezwaar van eiser gegrond verklaren en het primaire besluit van 11 november 2009 tot ongewenstverklaring van eiser herroepen.
3.8 Eiser heeft in bezwaar verzocht de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt te vergoeden. Nu de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar gegrond zal verklaren en het primaire besluit zal herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75 Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting).
3.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder tevens veroordelen in de kosten die eiser heeft in beroep heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.10 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
3.11 Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de door verweerder voorgenomen uitzetting van eiser naar Algerije. Uitzetting is volgens eiser in strijd met artikel 8 EVRM. Eiser heeft daartoe verwezen naar zijn gronden van beroep in de procedure tot ongewenstverklaring.
3.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de uitspraak op het beroep van eiser in de procedure tot ongewenstverklaring, waarin de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het besluit tot ongewenstverklaring zal herroepen, niet volgt dat de uitzetting van eiser in strijd is met artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft immers enkel geconcludeerd dat de ongewenstverklaring van eiser in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat die ongewenstverklaring elke omgang tussen eiser en [voornaam dochter eiser] onmogelijk maakt. Eiser heeft evenwel geen rechtmatig verblijf in Nederland. Uitzetting van eiser naar Algerije is daarom niet zonder meer in strijd met artikel 8 EVRM. Die uitzetting maakt omgang tussen eiser en [voornaam dochter eiser], nu de ongewenstverklaring zal worden herroepen, immers niet onmogelijk.
3.13 Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uitzetting op basis van een EU-staat onrechtmatig is. De Algerijnse autoriteiten zullen eiser niet toelaten.
3.14 Vast staat dat de uitzetting van 7 december 2010 geen doorgang heeft gevonden, nu bij uitspraak van 6 december 2010 de voorzieningenrechter verweerder heeft verboden eiser uit Nederland te verwijderen totdat op het verzoek om voorlopige voorziening (eind)uitspaak is gedaan. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten of en voor wanneer de uitzetting van eiser thans staat gepland en op welke wijze die uitzetting zal gaan plaatsvinden, zodat thans evenmin duidelijk is of uitzetting op basis van een EU-staat zal plaatsvinden of anderszins. Daarnaast heeft verweerder de stelling van eiser dat de Algerijnse autoriteiten hem niet zullen toelaten niet weersproken. Verweerder zal in de beslissing op bezwaar duidelijkheid dienen te verschaffen over het tijdstip en de wijze van voorgenomen uitzetting, daarbij de door eiser in zijn bezwaarschrift geuite bezwaren te betrekken en aan de hand daarvan dienen te beoordelen of uitzetting van eiser naar Algerije op dat moment al dan niet mogelijk is. Gelet op deze omstandigheden dient thans het belang van eiser om niet te worden uitgezet totdat verweerder op het bezwaar tegen zijn uitzetting heeft beslist zwaarder te wegen dan het belang van verweerder om reeds eerder tot uitzetting van eiser naar Algerije over te gaan.
3.15 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter verweerder verbieden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen totdat verweerder op het bezwaarschrift van 6 december 2010 heeft beslist.
3.16 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het verzoekschrift).
3.17 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
4. Beslissing
De rechtbank, in de zaak met zaaknummer AWB 10/19941:
4.1 verklaart het beroep gegrond,
4.2 vernietigt het bestreden besluit van 12 mei 2010,
4.3 verklaart het bezwaar gegrond,
4.4 herroept het primaire besluit van 11 november 2009,
4.5 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 mei 2010,
4.6 veroordeelt verweerder in de kosten de eiser in bezwaar heeft moeten maken en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser,
4.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser,
4.8 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter, in de zaak met zaaknummer AWB 10/41947:
4.9 verbiedt verweerder eiser uit Nederland te (doen) verwijderen totdat verweerder op het bezwaarschrift van eiser van 6 december 2010 tegen de voorgenomen uitzetting heeft beslist,
4.10 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser,
4.11 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.