1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 17 juli 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 24 augustus 2010 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 25 augustus 2010 (geregistreerd onder Awb 10/29895) heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van eveneens 25 augustus 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 27 oktober 2010 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend. Op
13 december 2010 zijn de gronden aangevuld.
1.3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en aan verzoeker gezonden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 3 december 2010.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 15 december 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
2.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, te weten op 21 oktober 2008, een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van
3 maart 2010 (met kenmerk Awb 09/20620) van deze rechtbank ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 23 augustus 2010 (met kenmerk 201003110/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) overwogen dat het tegen de uitspraak van 3 maart 2010 ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond is, waarna de AbRS de aangevallen uitspraak heeft bevestigd. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag van
21 oktober 2008 onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan verzoekers asielrelaas – dat er in de kern op neerkomt dat hij stelt te vrezen voor zijn leven omdat er sprake was van een toegenomen persoonlijk dreiging die samenhing met het feit dat hij in Bagdad ambtenaar was en behoort tot de stam van Saddam Hussein – geen geloof wordt gehecht. Voorts is hiermee in rechte komen vast te staan dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers vermoedens over hetgeen hem bij terugkeer in het land van herkomst te wachten staat als gevolg van de wel geloofwaardig geachte werkzaamheden als ambtenaar, zijn soennitische afkomst en het behoren tot de stam van Saddam Hussein, onvoldoende realiteitsgehalte bezitten. Tevens is hiermee in rechte komen vast te staan dat verzoeker geen vluchteling is en dat hij bij terugkeer niet heeft te vrezen voor een behandeling als verboden in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte is hiermee in rechte komen vast te staan dat ten tijde van belang in Bagdad geen sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn), en dat verweerder evenmin was gehouden een categoriaal beschermingsbeleid te (gaan) voeren voor – voor zover hier van belang – Centraal-Irak.
2.4. Verzoeker heeft op 17 juli 2010 een opvolgende asielaanvraag ingediend.
Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft verzoeker – samengevat – het volgende aangevoerd. Hij is bekeerd tot het christendom. Om die reden verwacht hij nu problemen in Irak. De Iraakse autoriteiten en/of de milities en/of de Iraakse bevolking treden hard op tegen bekeerlingen. Verzoeker voldoet aan de criteria van verweerders speciale beleid, neergelegd in WBV 2009/26. Hierbij is van belang dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom. Het traject naar belijdenis en doop is helaas doorkruist door de [op 9 juni 2010 opgelegde] maatregel van vreemdelingenbewaring. Uit de overgelegde brief van 30 juni 2010 van dominee (...) van de Protestantse Gemeente te (...) blijkt dat hij zich zou hebben laten dopen, als hem de tijd was gegund. Verder heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. In dit verband wijst verzoeker er op dat verweerder in de vorige asielprocedure geloof heeft gehecht aan het feit dat hij behoorde tot de clan van Saddam Hussein en dat hij werkzaam was bij de gemeente. Die beide aspecten vormen op zichzelf reeds een extra risico. Daartoe heeft verzoeker (een kopie van) een document overgelegd (met vertaling, volgens welke vertaling het document dateert van 26 juni 2008) waaruit volgens verzoeker blijkt dat hij van de gemeente Bagdad officieel toestemming krijgt om een wapen te dragen, in verband met de onveilige situatie in Bagdad voor werknemers van de gemeente.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat zijn broer (...) is vermoord op 3 of 4 juli 2009. Hij heeft dit in april 2010 gehoord van zijn zuster die nog in Bagdad is. Dit is hem niet eerder verteld omdat men hem wilde sparen omdat hij geopereerd was aan zijn oog. Genoemde broer was rond 10 juni 2009 ontvoerd. Verzoeker gaat ervan uit dat zijn broer is ontvoerd en vermoord door de Badr-militie.
Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat zijn echtgenote en kinderen gevaar lopen omdat een vuilnisman – een ambtenaar – die vuilnis kwam halen bij het huis van haar zuster bij wie zij momenteel verblijven, haar zou hebben herkend als de echtgenote van verzoeker. Opeens waren er daarna veel mannen in de buurt, en ook auto’s die er normaal niet kwamen.
2.5. In de op 27 oktober 2010 ingediende gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker zich nog beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat er sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak. In dit verband heeft verzoeker verwezen naar een aantal recente stukken, waaronder rapporten, documenten, rechterlijke uitspraken en voorts naar het NOS Journaal van 20 oktober 2010. Voorts is bij de gronden van het verzoek een stuk overgelegd, gedateerd 20 augustus 2010, afkomstig van de Tagesspiegel, ter onderbouwing van de stelling dat er sprake is van vervolging van christenen in Irak.
2.6. In de op 13 december 2010 ingediende aanvullende gronden heeft verzoeker nog aangegeven dat hij één aspect van zijn relaas niet eerder heeft durven toe te lichten dan wel te vertellen, en dat is dat zijn oom tot het laatst aan toe een belangrijke functie in het regime van Saddam Hussein heeft vervuld. Deze oom was vertrouwenspersoon en adviseur van Saddam Hussein. Kort na de val van het regime is deze oom vermoord door milities, maar wat belangrijker is voor eiser zelf: ook de gezins- en nabije familieleden van deze oom worden door de milities bedreigd. Verzoeker claimt dat door een medewerker van de ambassade is bevestigd dat hij gevaar loopt vanwege zijn oom.
Voorts heeft verzoeker nog gewezen op de brief van VluchtelingenWerk Nederland van
9 november 2010. Ten slotte heeft verzoeker er op gewezen dat hij meent dat, ook als het algemene geweld niet het niveau van FH t. Zweden bereikt, gezien de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM), samen met een relatief klein aantal persoonlijke indicaties, [dit] toch kan leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Daarvan is in zijn geval wel degelijk sprake gelet op de persoonlijke indicaties die er zijn (afkomst, werk, religie).