ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0329

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/29896 en 10/29895
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van bekering tot het christendom en gevaar in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 december 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag. De verzoeker, van Iraakse nationaliteit, had een tweede asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij zich in Nederland had bekeerd tot het christendom. Hij voerde aan dat deze bekering hem in Irak in gevaar zou brengen, gezien de hardhandige vervolging van bekeerlingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker ten tijde van het afwijzende besluit niet in Nederland was bekeerd en dat de brief van de dominee niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. Daarnaast stelde de rechter vast dat verzoeker eerder geen melding had gemaakt van zijn vermeende gevaar in Irak, gerelateerd aan zijn oom die verbonden was aan het regime van Saddam Hussein. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 10/29896 (vovo) en Awb 10/29895 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL, voorheen de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.J. van Roosmalen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 17 juli 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 24 augustus 2010 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 25 augustus 2010 (geregistreerd onder Awb 10/29895) heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van eveneens 25 augustus 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 27 oktober 2010 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend. Op
13 december 2010 zijn de gronden aangevuld.
1.3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en aan verzoeker gezonden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 3 december 2010.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 15 december 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
2.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, te weten op 21 oktober 2008, een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van
3 maart 2010 (met kenmerk Awb 09/20620) van deze rechtbank ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 23 augustus 2010 (met kenmerk 201003110/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) overwogen dat het tegen de uitspraak van 3 maart 2010 ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond is, waarna de AbRS de aangevallen uitspraak heeft bevestigd. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag van
21 oktober 2008 onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan verzoekers asielrelaas – dat er in de kern op neerkomt dat hij stelt te vrezen voor zijn leven omdat er sprake was van een toegenomen persoonlijk dreiging die samenhing met het feit dat hij in Bagdad ambtenaar was en behoort tot de stam van Saddam Hussein – geen geloof wordt gehecht. Voorts is hiermee in rechte komen vast te staan dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers vermoedens over hetgeen hem bij terugkeer in het land van herkomst te wachten staat als gevolg van de wel geloofwaardig geachte werkzaamheden als ambtenaar, zijn soennitische afkomst en het behoren tot de stam van Saddam Hussein, onvoldoende realiteitsgehalte bezitten. Tevens is hiermee in rechte komen vast te staan dat verzoeker geen vluchteling is en dat hij bij terugkeer niet heeft te vrezen voor een behandeling als verboden in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte is hiermee in rechte komen vast te staan dat ten tijde van belang in Bagdad geen sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn), en dat verweerder evenmin was gehouden een categoriaal beschermingsbeleid te (gaan) voeren voor – voor zover hier van belang – Centraal-Irak.
2.4. Verzoeker heeft op 17 juli 2010 een opvolgende asielaanvraag ingediend.
Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft verzoeker – samengevat – het volgende aangevoerd. Hij is bekeerd tot het christendom. Om die reden verwacht hij nu problemen in Irak. De Iraakse autoriteiten en/of de milities en/of de Iraakse bevolking treden hard op tegen bekeerlingen. Verzoeker voldoet aan de criteria van verweerders speciale beleid, neergelegd in WBV 2009/26. Hierbij is van belang dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom. Het traject naar belijdenis en doop is helaas doorkruist door de [op 9 juni 2010 opgelegde] maatregel van vreemdelingenbewaring. Uit de overgelegde brief van 30 juni 2010 van dominee (...) van de Protestantse Gemeente te (...) blijkt dat hij zich zou hebben laten dopen, als hem de tijd was gegund. Verder heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. In dit verband wijst verzoeker er op dat verweerder in de vorige asielprocedure geloof heeft gehecht aan het feit dat hij behoorde tot de clan van Saddam Hussein en dat hij werkzaam was bij de gemeente. Die beide aspecten vormen op zichzelf reeds een extra risico. Daartoe heeft verzoeker (een kopie van) een document overgelegd (met vertaling, volgens welke vertaling het document dateert van 26 juni 2008) waaruit volgens verzoeker blijkt dat hij van de gemeente Bagdad officieel toestemming krijgt om een wapen te dragen, in verband met de onveilige situatie in Bagdad voor werknemers van de gemeente.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat zijn broer (...) is vermoord op 3 of 4 juli 2009. Hij heeft dit in april 2010 gehoord van zijn zuster die nog in Bagdad is. Dit is hem niet eerder verteld omdat men hem wilde sparen omdat hij geopereerd was aan zijn oog. Genoemde broer was rond 10 juni 2009 ontvoerd. Verzoeker gaat ervan uit dat zijn broer is ontvoerd en vermoord door de Badr-militie.
Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat zijn echtgenote en kinderen gevaar lopen omdat een vuilnisman – een ambtenaar – die vuilnis kwam halen bij het huis van haar zuster bij wie zij momenteel verblijven, haar zou hebben herkend als de echtgenote van verzoeker. Opeens waren er daarna veel mannen in de buurt, en ook auto’s die er normaal niet kwamen.
2.5. In de op 27 oktober 2010 ingediende gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker zich nog beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat er sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak. In dit verband heeft verzoeker verwezen naar een aantal recente stukken, waaronder rapporten, documenten, rechterlijke uitspraken en voorts naar het NOS Journaal van 20 oktober 2010. Voorts is bij de gronden van het verzoek een stuk overgelegd, gedateerd 20 augustus 2010, afkomstig van de Tagesspiegel, ter onderbouwing van de stelling dat er sprake is van vervolging van christenen in Irak.
2.6. In de op 13 december 2010 ingediende aanvullende gronden heeft verzoeker nog aangegeven dat hij één aspect van zijn relaas niet eerder heeft durven toe te lichten dan wel te vertellen, en dat is dat zijn oom tot het laatst aan toe een belangrijke functie in het regime van Saddam Hussein heeft vervuld. Deze oom was vertrouwenspersoon en adviseur van Saddam Hussein. Kort na de val van het regime is deze oom vermoord door milities, maar wat belangrijker is voor eiser zelf: ook de gezins- en nabije familieleden van deze oom worden door de milities bedreigd. Verzoeker claimt dat door een medewerker van de ambassade is bevestigd dat hij gevaar loopt vanwege zijn oom.
Voorts heeft verzoeker nog gewezen op de brief van VluchtelingenWerk Nederland van
9 november 2010. Ten slotte heeft verzoeker er op gewezen dat hij meent dat, ook als het algemene geweld niet het niveau van FH t. Zweden bereikt, gezien de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM), samen met een relatief klein aantal persoonlijke indicaties, [dit] toch kan leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Daarvan is in zijn geval wel degelijk sprake gelet op de persoonlijke indicaties die er zijn (afkomst, werk, religie).
Beoordeling
2.7. Uit vaste rechtspraak van de AbRS (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, zaaknummer 200706839/1, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 4 mei 2005, zaaknummer 200406320/1, LJN: AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.8. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.9. De voorzieningenrechter dient derhalve, ter bepaling van de omvang van de door haar te verrichten toetsing, direct en ambtshalve te treden in de vraag of verzoeker, voor zover thans van belang, aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in de eerdere asielprocedure de gestelde bekering tot het christendom niet als asielmotief naar voren heeft gebracht. Verzoeker is op 9 juni 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, ter fine van uitzetting. Verzoeker heeft tijdens de inbewaringstelling te kennen gegeven een nieuwe asielaanvraag te willen indienen. Hij is daartoe op 17 juli 2010 in de gelegenheid gesteld. In het op 19 juli 2010 afgenomen gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft verzoeker verklaard dat hij in maart 2010 de eerste stappen heeft gezet om christen te worden. In de bestuurlijke fase heeft verzoeker een brief van 30 juni 2010 van mevrouw ds (...), predikante van [de] Protestantse Gemeente te (...) overgelegd, gericht aan de gemachtigde van verzoeker. In die brief schrijft ds (...) onder meer dat zij de gemachtigde in de vorige brief van 2 juni jongstleden heeft beloofd dat zij hem (gemachtigde) op de hoogte zou houden over de doop- en belijdenisdatum van verzoeker; dat verzoeker op 22 juni samen met een ouderling, de heer (...), en haarzelf een doopgesprek zou hebben; dat zij in dit doopgesprek de inhoud van doop en belijdenis zou uitleggen; dat zij tevens van plan was om in de maand juli of augustus een doop- en belijdenisdatum vast te leggen; dat deze afspraak helaas geen doorgang heeft gevonden omdat in de week voorafgaand aan dit gesprek de IND roet in het eten heeft gegooid omdat de IND verzoeker in het Detentiecentrum Zeist heeft geplaatst; dat zij dit alles op zondag 20 juni hoorde van de heer (...); dat als deze gebeurtenis niet had plaatsgevonden, zij nu aan de gemachtigde zou meedelen dat verzoeker op een bepaalde datum zou worden gedoopt en dat hij belijdenis van zijn geloof in de kerk te (...) zou doen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet een origineel doopcertificaat aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Uit de brief van 30 juni 2010 van ds (...) leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker op het moment van het bestreden besluit van
24 augustus 2010 niet in Nederland was bekeerd tot het christendom. Het gestelde in de brief van ds (...) doet daar niet aan af. Overigens leidt de voorzieningenrechter uit deze brief af dat verzoeker kennelijk nog niet op de hoogte was van de inhoud van doop en belijdenis. De voorzieningenrechter merkt nog op dat het in dat licht bezien bevreemding wekt dat
ds (...) in de brief schrijft dat zij “tevens van plan was om in de maand juli of augustus een doop- en belijdenisdatum vast te leggen”, nu het de voorzieningenrechter voorkomt dat de vraag of een doop- en belijdenisdatum wordt vastgelegd (mede) afhankelijk is van de bevindingen tijdens het doopgesprek. Wat hier ook van zij, vast staat dat verzoeker het door hem aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegde nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, te weten zijn bekering in Nederland tot het christendom, (nog) niet heeft aangetoond.
2.11. Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde kopie van een document (met vertaling) van 26 juni 2008, afkomstig van het departement van de burgemeester van Bagdad, afdeling grof afval en milieu, waarin is vermeld dat verzoeker toestemming krijgt tot het dragen van een wapen tijdens en buiten de officiële werktijden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit document niet kan worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, reeds omdat is volstaan met het overleggen van een kopie. Niet is dan ook komen vast te staan dat dit een authentiek document is. Bovendien dateert dit stuk van vóór de indiening van de eerste asielaanvraag van verzoeker. Verzoeker had dat stuk dan ook in de eerdere asielprocedure kunnen en derhalve moeten inbrengen.
2.12. Evenmin is hetgeen verzoeker heeft verklaard over de ontvoering en dood van zijn broer (...) in juni/juli 2009 en over het gevaar dat zijn echtgenote en kinderen lopen omdat een vuilnisman haar heeft herkend als zijn (verzoekers) echtgenote aan te merken als nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat deze verklaringen op geen enkele wijze nader zijn onderbouwd. Daarbij komt dat de zuster van verzoeker, van wie hij zou hebben gehoord dat zijn broer was ontvoerd en vermoord, niet is aan te merken als een objectieve bron.
2.13. In de aanvullende gronden van 13 december 2010 heeft verzoeker omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn oom die, naar verzoeker heeft gesteld, vertrouwenspersoon/ adviseur was van Saddam Hussein. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat deze gestelde omstandigheden zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het vertrek van verzoeker naar Nederland, zodat hij deze eerder had kunnen en derhalve moeten aanvoeren. Dat hij van deze omstandigheden geen melding heeft gemaakt in de eerdere asielprocedure en in de huidige – opvolgende – asielprocedure eerst bij aanvullende gronden van 13 december 2010 daarvan melding heeft gemaakt omdat hij het niet eerder durfde te vertellen, leidt niet tot een ander oordeel. Het had op de weg van verzoeker gelegen om in de eerdere procedure op enigerlei wijze gewag te maken van de gestelde omstandigheden en van het kennelijk door hem ervaren gebrek aan durf om daarover te verklaren. Nu verzoeker voormelde omstandigheden niet in de eerdere procedure heeft aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat hij in de eerdere procedure daartoe niet in de gelegenheid is gesteld, kunnen de verklaringen van verzoeker op dit onderdeel niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.14. De door verzoeker overgelegde stukken (dan wel de stukken waarnaar hij heeft verwezen) ter onderbouwing van de gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Irak, voor zover deze dateren van na de eerdere procedure, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld. Uit die stukken blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sinds het eerdere besluit van 13 mei 2009 de algehele veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder die in Bagdad, zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat die situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.15. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het hiervoor onder 2.7. vermelde arrest van het EHRM in de zaak Bahaddar tegen Nederland, is voor rechterlijke toetsing van het besluit van
24 augustus 2010 geen plaats.
2.16. Overigens merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Aan het begin van de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker opgemerkt dat hij zich “vanmorgen” (dus – naar de voorzieningenrechter aanneemt – kort voor de aanvang (om 10:00 uur) van de behandeling ter zitting) realiseerde dat het besluit van 24 augustus 2010 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt omdat het besluit is bekendgemaakt door toezending ervan aan mevrouw mr. B.J.P.M. Ficq, in plaats van door toezending aan hem (gemachtigde van verzoeker). Dit, terwijl hij (gemachtigde van verzoeker) toen de gemachtigde van verzoeker was, en niet mr. Ficq. Hieruit volgt, aldus de gemachtigde van verzoeker aan het begin van de behandeling ter zitting, dat het besluit alsnog moet worden bekendgemaakt en dat verzoeker dus te lang in vreemdelingenbewaring zit omdat het besluit dan niet is bekendgemaakt binnen uiterlijk zes weken na indiening van de asielaanvraag.
De voorzieningenrechter hecht er aan – naast hetgeen zij hierover heeft opgemerkt tijdens de behandeling ter zitting in de richting van de gemachtigde van verzoeker – in deze uitspraak hierover nog op te merken dat, voor zover dit al zou moeten worden opgevat als een grond van het verzoek om een voorlopige voorziening (en van het beroep), deze grond in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting is aangevoerd. Reeds hierom zal de voorzieningenrechter deze grond – wat overigens ook van deze grond zij – hier verder niet bespreken.
2.17. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.18. Gegeven de beslissing is de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.19. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder Awb 10/29895 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder Awb 10/29896 af.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders als griffier op 29 december 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: