1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 20 maart 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 oktober 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder nader te laten reageren op de door eiser in beroep overgelegde stukken en aangevoerde beroepsgronden. Verweerder heeft bij brief van 31 augustus 2010 gereageerd. Eiser heeft bij brief van 16 september 2010 gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek, met voorafgaande toestemming van partijen, op 27 september 2010 gesloten zonder het houden van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is meerdere malen benaderd door de [groepering] om zich bij hen aan te sluiten. Eiser heeft dit geweigerd. Op het moment dat de [groepering] heeft gedreigd eisers ouders te vermoorden, zag eiser geen andere mogelijkheid dan met hen samen te werken. Het Srilankaanse leger verdenkt eiser lid te zijn van dan wel samen te werken met, de [groepering]. Eiser is meerdere malen mishandeld en is seksueel misbruikt door het leger. Het leger heeft eiser een wekelijkse meldplicht opgelegd. Op het moment dat eiser is ontvoerd door de [groepering] en eiser met behulp van zijn moeder en oom wist te ontkomen naar Colombo, zag eiser geen andere mogelijkheid dan zijn land van herkomst te verlaten. De [groepering] en het leger zijn immers op zoek naar hem.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Eiser is toerekenbaar ongedocumenteerd inzake zijn reisroute en hem wordt derhalve artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegengeworpen. Het relaas mist positieve overtuigingskracht en is ongeloofwaardig. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw.
2.3 In beroep voert eiser hier in de eerste plaats tegen aan dat hem niet het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw kan worden tegengeworpen, omdat hij zijn reisdocumenten onder dwang aan de reisagent heeft moeten afgeven en hij zich op dat moment nog niet in een veilig derde land bevond, als bedoeld in C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waar hij de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar informatie van het US Department of State van 8 maart 2006. Gelet op voornoemd beleid is voor toepassing van het niet-toerekenbaarheidscriterium niet vereist dat onder fysieke dwang documenten zijn afgestaan. Voorts heeft eiser gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute afgelegd. Verweerder heeft ten onrechte het relaas van eiseer getoetst aan de positieve overtuigingskracht.
2.4 In het kader van de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, heeft tegengeworpen, zal de rechtbank eerst beoordelen of verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Hierbij is het volgende van belang.
2.5 Eiser heeft in zijn eerste gehoor verklaard dat hij bij de vliegreis van Colombo naar Nederland gebruik heeft gemaakt van een vals Srilankaans paspoort, dat, samen met andere reisbescheiden, bij een tussenlanding in een hem onbekend land door de reisagent is meegenomen. De reisagent zei dat hij de documenten nodig had om de reis te regelen, maar kwam niet meer terug (bl. 6). Voor hij vertrok had zijn oom, die alles geregeld had, tegen hem gezegd dat de man die hem zou helpen bij de reis naar hem zou toekomen en dat hij dan zijn papieren moest afgeven (bl. 8). In de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor van 19 mei 2009 heeft eiser aangegeven dat hij bij aankomst op de luchthaven [vliegveld], mede wegens psychische problemen, zeer gestresst was en hij over zijn reisroute verklaringen heeft afgelegd die hij van de reisagent moest afleggen. Eiser heeft vervolgens zijn reisverhaal als volgt aangevuld:
Op 17 maart 2009 is hij met de reisagent vanuit Colombo naar Dubai vertrokken in een rechtstreekse vlucht met Srilankan Airlines. Hierbij heeft hij een vervals Srilankaans paspoort gebruikt. Dit paspoort heeft de reisagent in Dubai afgepakt. Aangekomen in Dubai heeft eiser samen met de reisagent tot de volgende dag in de wachtruimte gewacht. Eiser is vervolgens met de reisagent op 18 maart 2009 op een Maleisisch paspoort met Gulf Airlines vertrokken naar Bahrein. Dit was ook een rechtstreekse vlucht. Vanuit Bahrein is eiser op 18 maart 2009 met de KLM naar Amsterdam gevlogen. Hierbij heeft eiser van hetzelfde Maleisische paspoort gebruik gemaakt. Bij een tussenstop in Abu Dabi heeft de reisagent dat paspoort alsmede de boardingpass en het ticket van eiser afgepakt en het vliegtuig verlaten. Eiser is in het vliegtuig gebleven. Op 19 maart 2009 om circa 6 uur ’s ochtends is eiser op [vliegveld] gearriveerd.
2.6 De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit, waarin het voornemen is herhaald en ingelast, niet blijkt dat verweerder de verklaringen van eiser over zijn reisroute en reisdocumenten ongeloofwaardig acht. Verweerder heeft zowel de verklaringen van eiser in het eerste gehoor als die in de correcties en aanvullingen beoordeeld op de toerekenbaarheid van het afstaan van de reisdocumenten aan de reisagent. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over zijn reisroute onvoldoende verifieerbaar en gedetailleerd zijn om de reisroute te reconstrueren, mede omdat eiser in het nader gehoor onjuist dan wel onvolledig verklaard heeft en hij bij de correcties en aanvullingen andere verklaringen omtrent zijn reisroute heeft aangevoerd. Deze overwegingen in het bestreden besluit duiden er niet op dat verweerder eisers verklaringen over zijn reisroute en documenten, zoals verwoord in de correcties en aanvullingen, ongeloofwaardig acht.
2.7 Uitgaande van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn reisroute en documenten, is vervolgens de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een dwangsituatie en daarom het afgeven door eiser van zijn reisdocumenten aan hem is toe te rekenen.
2.8 In het beleid in C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen. Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hierboven weergegeven beleid dat, indien de vreemdeling zijn documenten desverlangd aan de reisagent afgeeft, terwijl hij zich bevindt in een land waar hij niet de bescherming van de betreffende autoriteiten kan inroepen, er in beginsel sprake is van een situatie waarin de vreemdeling documenten onder dwang aan de reisagent heeft afgegeven.
2.10 In het onderhavige geval heeft eiser aangevoerd, en met informatie uit openbare bron onderbouwd, dat in de Verenigde Arabische Emiraten, waar Dubai en Abu Dabi zijn gelegen, geen asielprocedure bestaat, er in dat land geen wetgeving is die voorziet in bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag en er geen bescherming wordt geboden tegen refoulement of terugkeer van een persoon naar een land waar hij voor vervolging te vrezen heeft. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij niet de bescherming kon inroepen van de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten. Deze omstandigheid, die ingevolge bovengenoemd beleid van belang is bij de beoordeling of sprake is van het onder dwang afgeven van documenten aan de reisagent, heeft verweerder niet bij de beoordeling betrokken. De enkele overweging dat niet is gebleken van fysieke dwang van de zijde van de reisagent volstaat niet, nu uit voornoemd beleid niet blijkt dat met dwang louter fysieke dwang is bedoeld. Ook de parlementaire geschiedenis bij de Wet Ongedocumenteerden, de voorloper van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
2.11 Verweerders verwijzing in het verweerschrift naar pagina 6 van het eerste gehoor, ter onderbouwing van zijn stelling dat van een dwangsituatie geen sprake is geweest, kan aan het vorenstaande niet afdoen, gelet reeds op eisers verklaringen in de correcties een aanvullingen op het eerste gehoor, die verweerder, zoals hierboven onder 2.6 is overwogen, niet ongeloofwaardig acht.
2.12 De conclusie luidt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 Gelet op het beleid in C4/3.6.3 Vc en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 2008 (LJN: BC9690) kan in dat geval het ontbreken van reisdocumenten niet worden toegerekend indien de vreemdeling consistente, gedetailleerde verklaringen over zijn reisroute heeft afgelegd en daarmee blijk heeft gegeven van wil tot medewerking van vaststelling van de reisroute.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over zijn reisroute onvoldoende verifieerbaar en gedetailleerd zijn om de reisroute te reconstrueren. Eiser heeft geen vluchtnummers en vertrektijden van zijn vluchten dan wel luchthavens genoemd waarvan hij telkens vertrok.
2.15 Eiser heeft betoogd dat het beleid slechts met zich mee brengt dat gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute worden afgelegd en niet vereist is dat vluchtnummers en dergelijke worden genoemd.
2.16 In C4/3.6.3 Vc is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Zowel bij een reis over land als een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in diens bezit heeft. Zelfs buitenlands geld of suikerzakjes van een luchtvaartmaatschappij en dergelijke kunnen als indicatie dienen. In dit verband is relevant dat men bij een reis per vliegtuig vrijwel altijd in het bezit is van een (al dan niet vals of vervalst) officieel reisdocument moet zijn geweest. Na een reis per vliegtuig naar de EU moet in ieder geval het vluchtnummer kunnen worden vastgesteld, op grond van het vliegticket of de instapkaart. In het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
2.17 De rechtbank is van oordeel, zoals terecht door eiser is betoogd, dat het door verweerder gevoerde beleid bij de beoordeling of de vreemdeling blijkt geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute, slechts vereist dat de vreemdeling gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt. Het noemen van vluchtnummers en dergelijke is geen afzonderlijk vereiste. Met de verklaringen van eiser over zijn reisroute in de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor, zoals hierboven onder 2.5 weergegeven, heeft eiser de plaatsen van vertrek, tussenstops en aankomst genoemd, heeft hij aankomst- en vertrekdata genoemd alsmede de namen van de luchtvaartmaatschappijen waarmee hij is gevlogen en de datum en het tijdstip van aankomst op de luchthaven [vliegveld]. Niet zonder nadere motivering is in te zien waarom met deze door eiser verschafte gegevens zijn reisroute niet is vast te stellen. Het bestreden besluit is ook op dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd.
2.18 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, vw, tegengeworpen.
2.19 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser ten onrechte het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht heeft toegepast.
2.20 De conclusie luidt dat het beroep van eiser gegrond is. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.21 Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.20 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).