Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/19763 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1994 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 27 oktober 2009 als vreemdeling in Nederland. Op 29 oktober 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 2 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 2 juni 2010 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig A.A. Ware, tolk in de Somalische taal.
II OVERWEGINGEN
1Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt, indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken, de betreffende lidstaat geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van Vo 343/2003 heeft bezwaar tegen de beslissing betreffende de terugname of beroep geen opschortende werking van de overdracht, tenzij het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naar gelang van het geval een andersluidende beslissing neemt.
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek van 16 april 2010, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiser.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer de uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009, LJN BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico's loopt.
2 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen bestaan dat de Italiaanse autoriteiten de verdragsverplichtingen van het EVRM en het Vluchtelingenverdrag niet na zullen komen en zich dan ook ten onrechte op het interstatelijk vertrouwensbeginsel beroept. Eiser heeft zelf ook bevestigd dat er sprake was van mensenrechtenschendingen in Italië. Zo werd eiser geen opvang geboden, was er geen voedselvoorziening en geen mogelijkheden om onderwijs te volgen.
Voorts stelt eiser dat de omstandigheden waaronder minderjarige vreemdelingen in Italië worden opgevangen slecht zijn. Eiser stelt dat de informatie over toegang tot de asielprocedure beperkt is en in strijd met de wet vaak telkens dezelfde voogden worden aangewezen voor minderjarige asielzoekers, met wie de asielzoekers vervolgens nauwelijks contact hebben. Bovendien worden primaire beschermingsmaatregelen, zoals pleegzorg, nooit toegepast door de Italiaanse autoriteiten.
Tevens betoogt eiser dat wanneer hij teruggestuurd wordt naar Italië een indirect-refoulement-gevaar bestaat. Eiser vreest door Italië uitgezet te worden naar Libië dan wel naar Somalië. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat door Italië zowel artikel 3 van het EVRM als artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) worden geschonden.
Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar de volgende stukken:
- het rapport van Thomas Hammarberg van 16 april 2009;
- het artikel van A. Ricci Ascoli, 'Asiel in Zuid-Europa', van juni 2009 in NAV 2009, 3;
- de brief van de Commissie van kerken en de Conferentie Europese Kerken in Europa aan de Raad van Europa, de Europese Commissie en het Europese Parlement van
26 februari 2010;
- het rapport 'Save the Children' van 22 april 2010;
- de interim measures van 16 juni 2009, 18 augustus 2009, 2 december 2009, 7 januari 2010, 10 februari 2010, 11 juni 2010, 23 juli 2010 en 10 september 2010 en
- de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) door het "Court of Appeal" van Engeland en Wales van 12 augustus 2010.
3 De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de voormelde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009 en de uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 (LJN BM9749 en BM9750) en 22 september 2010 (LJN BN9442), dat hetgeen door eiser is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder zich niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen beroepen. Voormelde stukken en eisers verklaringen vormen geen concrete aanwijzing dat Italië eiser, die wordt overgedragen in het kader van de Vo 343/2003, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen zal verwijderen.
Verder overweegt de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009 dat, voor zover eiser heeft betoogd dat de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van
1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn), eiser daarover bij de Italiaanse autoriteiten dient te klagen.
Ten aanzien van de verwijzing naar het rapport van Thomas Hammarberg van 16 april 2009, en het artikel van A. Ricci Ascoli van juni 2009, overweegt de rechtbank dat deze stukken reeds zijn betrokken in genoemde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009 alsmede in de genoemde uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 en 22 september 2010.
Ten aanzien van het rapport van Save the Children overweegt de rechtbank dat dit document enkel algemene informatie bevat waarmee eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden zijn op basis waarvan verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan.
Voormelde brief van de Commissie van Kerken en de Conferentie van Europese Kerken in Europa leidt evenmin tot een ander oordeel, nu deze enkel een verzoek betreft gericht aan een aantal Europese instellingen en onduidelijk is op welke informatie de brief is gebaseerd.
Het beroep op de uitspraak van de rechtank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 8 oktober 2009 (Awb 09/18568 BEPTDN) faalt, nu daarin enkel een verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen in afwachting van de uispraak van de AbRS alsmede gezien de latere uitspraak van de AbRS van 30 oktober 2009.
Voor zover eiser bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 3 van het IVRK, overweegt de rechtbank dat dit artikel volgens vaste jurisprudentie geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving direct toepasbaar is. Overigens valt noch uit de tekst noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dat verdrag voor de Nederlandse staat verplichtingen bestaan die verder gaan dan hetgeen reeds is neergelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot de toelating van vreemdelingen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 2 december 2008 (LJN BG9802), de eerder vermelde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009 en van deze rechtbank van 28 april 2010 en 22 september 2010, dat eiser deze klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM. De door eiser aangevoerde stukken geven geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend.
Ten aanzien van het beroep op de prejudiciële vragen die het Court of Appeal van Engeland en Wales op 12 juli 2010 heeft gesteld aan het HvJ overweegt de rechtbank als volgt. De prejudiciële vragen zijn gesteld in een zaak waarin overdracht aan Griekenland aan de orde is. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de vragen niet los gezien worden van deze context en daarom hebben de vragen voor zaken, waarin de overdracht aan andere landen dan Griekenland aan de orde is, niet de betekenis die eiser daaraan toekent.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen. In dit verband verwijst de rechtbank ten slotte naar de uitspraken van de AbRS met nrs 201007529/3/V3 en 201006663/3/V3 waarin de AbRS in de prejudiciële vragen geen aanleiding heeft gezien om de voorlopige voorzieningen toe te wijzen.
Ten aanzien van de niet op eiser betrekking hebbende interim measures is de rechtbank van oordeel dat deze niet een concrete aanwijzing opleveren dat Italië niet aan haar verdragsverplichtingen zal voldoen, nu zij niet een daarvoor voldoende motivering bevatten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 3 november 2009 (LJN BK2255). De rechtbank voegt hier aan toe dat verweerder in dit kader terecht heeft aangevoerd dat er nog steeds interim measures worden afgewezen, ook ten aanzien van minderjarige Somaliërs.
Weliswaar kan worden geconcludeerd dat de President van (de behandelend kamer van) het EHRM op 10 september 2010 de op eiser betrekking hebbende interim measure heeft getroffen wegens bijzondere door eiser aangevoerde individuele omstandigheden, maar dit doet niet af aan het tijdelijk karakter van die interim measure en zegt nog onvoldoende over de uiteindelijke beoordeling van het EHRM in de bodemzaak. Ook deze interim measure vormt daarom geen concrete aanwijzing dat Italië haar verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat voormelde interim measure de overdrachtstermijn van zes maanden opschort, waarbij die interim measure een beslissing van een gerecht is in de zin van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van Vo 343/2003. Daarbij leest de rechtbank deze bepaling aldus dat de zinsnede "indien de nationale wetgeving daarin voorziet" betrekking heeft op "de bevoegde instantie" en niet op "het gerecht", dat eerder in die bepaling wordt vermeld, zodat uit deze bepaling niet volgt dat enkel uitspraken van nationale gerechten schorsende werking kunnen hebben.
Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande met een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en heeft in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om eisers asielverzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
4 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
5 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter en de leden
mrs. M.M.F. Holtrop en C.I.H. Kerstens-Fockens,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Noorduin Grecco.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).