ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9761

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/42998 en 42995
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Myanmarese burger van de Rakhaine bevolkingsgroep en de beoordeling van het risico op vervolging bij terugkeer naar Myanmar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 december 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een verzoeker van Myanmarese afkomst, die behoort tot de Rakhaine bevolkingsgroep. De verzoeker had op 6 december 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 14 december 2010 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het asielrelaas van de verzoeker geloofwaardig was, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij bij terugkeer naar Myanmar te vrezen had voor vervolging. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND in redelijkheid had kunnen stellen dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 10/42998 en 42995 BEPTDN S7
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 december 2010
inzake:
[...],
geboren 1990,
Burger van Myanmar,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr.drs. G.M. Vergouw, advocaat te Arnhem,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: S. Raterink, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 6 december 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 14 december 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 14 december 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 10/42995. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 14 december 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 24 december 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verweerder heeft de aanvraag mede onder toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat verzoeker toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en onvoldoende informatie met betrekking tot zijn reisroute heeft verstrekt.
Verweerder heeft voorts overwogen dat bij de beoordeling van het asielrelaas zal worden uitgegaan van Myanmar als land van herkomst, nu verzoeker is geboren uit ouders die beiden behoren tot de bevolkingsgroep der Rakhaine, welk volk volgens de nationaliteitswetgeving van Myanmar de nationaliteit van Myanmar heeft. Wat er derhalve ook zij van de gestelde problemen in Bangladesh, nu verzoeker de nationaliteit van Myanmar heeft kan verzoeker in Myanmar de benodigde bescherming genieten.
Verweerder acht het gezien verzoekers asielrelaas, hoewel dit geloofwaardig wordt geacht, niet aannemelijk dat verzoeker persoonlijk voor vervolging in Myanmar heeft te vrezen. Voorts is ook het enkel behoren tot de bevolkingsgroep Rakhaine volgens verweerder onvoldoende om tot vluchtelingschap danwel strijd met artikel 3 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te concluderen.
Verzoeker heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Myanmar te vrezen heeft voor vervolging danwel een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM gezien zijn persoonlijke relaas alsmede vanwege het behoren tot de Rakhaine bevolkingsgroep nu deze bevolkingsgroep op brute wijze wordt onderdrukt door de autoriteiten van het leger van Myanmar. Verzoeker heeft onder verwijzing naar diverse rapporten voorts gesteld dat terugzending van hem naar Myanmar in strijd is met het refoulementverbod danwel artikel 3 EVRM in verband met zijn illegale uitreis uit Myanmar en/of asielaanvraag in Nederland.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Volgens vaste jurisprudentie pleegt de staatssecretaris het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat verzoeker toerekenbaar niet heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, nu hij geen reisdocumenten heeft overgelegd en evenmin in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Verzoekers stelling, dat hij heeft verteld wat hij heeft kunnen waarnemen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen ten aanzien van de toerekenbaarheid van het niet meewerken aan de vaststelling van de reisroute acht de voorzieningenrechter toereikend.
Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker de Myanmarese nationaliteit heeft. Verweerder heeft verzoekers vrees voor vervolging derhalve terecht getoetst met het oog op uitzetting naar dat land. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder het asielrelaas van verzoeker niet heeft bestreden terwijl evenmin is bestreden dat verzoeker tot de bevolkingsgroep Rakhaine behoort.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder naar zijn voorlopig oordeel in redelijkheid kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer naar Myanmar enkel op grond van zijn persoonlijke asielrelaas gegronde vrees voor vervolging heeft. Het feit dat verzoekers broer en vader door een onderdeel van de junta, de Lunthon, zijn vermoord toen verzoeker twee jaar was, waarna verzoeker met zijn moeder is gevlucht naar Bangladesh, is daartoe onvoldoende. Uit hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht ten aanzien van de bevolkingsgroep van de Rakhaine blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat in het onderhavige geval sprake is van een zodanige discriminatie dat dit leidt tot vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
De voorzieningenrechter ziet zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Verzoeker heeft zijn beroep op artikel 3 EVRM in de gronden van het verzoek en het beroep nader onderbouwd met zijn stelling dat illegale uitreis uit Myanmar al dan niet in combinatie met een asielaanvraag in het buitenland een reëel risico oplevert op een behandeling die in strijd is met dit artikel. Verzoeker heeft daarbij verwezen naar diverse berichtgevingen, waaronder het rapport van UK Home Office, Operational Guidance Note, Burma van 31 oktober 2007, het landenrapport van het UK Home Office Myanmar van juli 2010, het landenrapport Myanmar van het US State Department van 25 februari 2009, de uitspraak van het Asylum and Imigration Tribunal van 23 januari 2006 (UKAIT 00012) de brief van Amnesty International van 20 augustus 2010 alsmede het rapport van het Burma Centrum Nederland alsmede naar een in een andere zaak, dienende voor de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Roermond, ingediend verweerschrift.
De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent als volgt.
Uit de door verzoeker overgelegde informatie blijkt dat legale uitreis uit Myanmar slechts mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en met geldige documenten, te weten een geldig paspoort en geldige reisdocumenten bij een legale grensoverschrijdingsplaats, danwel met een grensoverschrijdingsdocument welke de terugkeer van de burger vereist binnen 24 uur. Voorts blijkt uit de overgelegde informatie dat de Myanmarese autoriteiten zichzelf op de hoogte houden van waar burgers zich bevinden door gedetailleerde registraties bij te houden van zowel verplaatsingen van burgers in het land als (legaal) vertrek naar het buitenland. In de Operational Guidance Note Burma van het UK Home Office van 31 oktober 2007 wordt vermeld dat de autoriteiten door deze registraties hoogstwaarschijnlijk op de hoogte zullen zijn indien een burger het land heeft verlaten zonder de vereiste toestemming of zonder dat aan de vereiste uitreisvoorwaarden is voldaan.
Uit alle door verzoeker overgelegde informatie blijkt dat illegale uitreis, in de door verzoeker aangehaalde uitspraak van het Asylum and Immigration Tribunal van 23 januari 2006 gedefinieerd als ‘het land verlaten in strijd met de voorwaarden en zonder de vereiste documenten en toestemming’, als misdrijf wordt aangemerkt en wordt bestraft met substantiële gevangenschap. Dit wordt bevestigd in genoemde uitspraak.
Uit het rapport van het Burma Centrum Nederland blijkt voorts dat als tijdens de toenmalige uitreis niet voldaan werd aan de vereiste visa, stempels en goedkeuring van de regering, het, ondanks een geldig inreisbewijs, een illegale uitreis en dus een strafbaar feit blijft. Voorts is van belang dat uit de eerdergenoemde Guidance Note valt af te leiden dat illegale uitreis naar westerse landen op meer problemen kan stuiten dan illegale uitreis naar Aziatische landen.
Uit de overgelegde informatie en bevestigd door eerdergenoemde uitspraak van het Asylum and Immigration Tribunal van 23 januari 2006 blijkt verder dat, indien bij de Myanmarese autoriteiten bekend wordt dat de persoon die illegaal is uitgereisd eveneens een afgewezen asielzoeker is, er een grote kans is dat de gevangenisstraf zal worden verhoogd.
Voorts blijkt uit de overgelegde informatie dat de omstandigheden in de Myanmarese gevangenissen dusdanig ernstig zijn dat zij de artikel 3 EVRM grens overschrijden.
De voorzieningenrechter overweegt dat, nu verweerder geloofwaardig heeft geacht dat verzoeker op zijn tweede levensjaar met zijn moeder het land uit is gevlucht, niet uitgesloten kan worden geacht dat verzoeker Myanmar illegaal is uitgereisd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de door de Myanmares autoriteiten verrichte registraties van personen kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer van worden uitgegaan dat de Myanmares autoriteiten daarvan niet op de hoogte zijn of raken bij terugkeer van verzoeker naar Myanmar. Gelet op de door verzoeker overgelegde rapporten staat verzoeker alsdan bij terugkeer, ook al zou hij in het bezit zijn van een geldig reisdocument, wegens illegale uitreis een gevangenisstraf te wachten, die kan worden verhoogd indien bekend wordt dat hij in het buitenland een asielaanvraag heeft ingediend. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoeker zal terugkeren uit een westers land, hetgeen blijkens voornoemde rapporten een verhoogd risico op problemen van de zijde van de autoriteiten met zich meebrengt.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen de in voornoemde rapporten genoemde omstandigheden in de Myanmarese gevangenissen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd dat verzoeker bij terugkeer geen risico op schending van artikel 3 EVRM te wachten staat. Daarbij hecht de voorzieningenrechter er aan op te merken dat blijkens het bij de gronden van het beroep overgelegde kopie van een verweerschrift is opgenomen dat een illegale uitreis van een Myanmarese asielzoeker al snel leidt tot verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000.
Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve bestaat aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Nu verzoeker de behandeling van zijn aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift en het beroepschrift heeft moeten maken bestaat aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 10/42995, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze
uitspraak overwogene;
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer AWB 10/42998, af;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 874,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. F.K. Heiting, griffier.
De griffier is buiten staat te ondertekenen mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 31 december 2010
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
afschrift verzonden op: