ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9499

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/16971
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van asiel, maar deze aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute vast te stellen. Eiser had verklaard dat hij in Irak was ontvoerd door terroristen en dat hij dreigbrieven had ontvangen, maar de rechtbank vond zijn verklaringen niet overtuigend genoeg. De rechtbank stelde vast dat eiser geen documenten had overgelegd die zijn verhaal konden onderbouwen, en dat zijn asielrelaas niet de vereiste positieve overtuigingskracht bezat. Eiser had ook geen contra-expertise kunnen laten uitvoeren om de uitkomst van een taalanalyse te weerleggen, omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) zijn verzoek om vergoeding van de kosten had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in strijd was met het recht op een 'effective remedy' zoals bedoeld in artikel 13 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren. Eiser werd in de gelegenheid gesteld om zijn argumenten in een eventuele procedure over de vergoeding van de kosten voor de taalanalyse in te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/16971
V-nr: 272.485.2979
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 juli 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 11 mei 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eind 2007, in november of december, is eiser na zijn werk in het theehuis ontvoerd door terroristen. De terroristen vroegen eiser naar het telefoonnummer van zijn ouderlijk huis omdat ze geld wilden. Als eisers familie hen geen geld zou geven dreigden de ontvoerders eiser te doden. Eiser heeft volgehouden dat hij het telefoonnummer niet wist. De ontvoerders hebben eiser in elkaar geslagen. Later hebben de ontvoerders eiser, weer geblinddoekt, ergens uit de auto gegooid. Toen eiser weer thuis was, was hij erg voorzichtig, ging hij niet meer werken in het theehuis en ging hij weinig naar buiten. Op 3 of 4 mei 2008 heeft eiser een dreigbrief ontvangen van onbekende terroristen waarin stond dat ze hem zouden vermoorden. Eiser heeft vervolgens op 25 mei 2008 Irak verlaten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Gelet hierop, moet van eisers asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Dit is niet het geval omdat eisers verklaring dat hij vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek in Dibis, Centraal-Irak, heeft gewoond tegenstrijdig is met de uitkomst van de taalanalyse. Hieruit blijkt namelijk dat eiser eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen die regio.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, kan - voor zover van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van voormeld artikel wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 moet, indien zich een van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mogen in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
6.1 Eiser stelt dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden tegengeworpen. Hij voert daartoe aan dat hij zijn identiteitsbewijs en nationaliteitsverklaring heeft moeten afgeven aan de reisagent, als voorwaarde om verder te kunnen reizen. Omdat Turkije geen veilig land voor hem was, kon hij de reisagent niet weigeren hem zijn documenten af te geven. Omdat hij clandestien in de laadruimte van een vrachtauto meereisde kon hij van deze reis geen reisdocumenten overleggen. Daarom wordt ten onrechte het ontbreken van documenten aan eiser tegengeworpen.
6.2 De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het eerste gehoor van 11 augustus 2008 heeft verklaard dat hij zijn identiteitskaart en nationaliteitsverklaring in Turkije nog in zijn bezit had en in dat land heeft moeten afgeven aan zijn reisagent. Uit hetgeen eiser heeft verklaard kan niet worden afgeleid dat eiser is gedwongen tot afgifte van zijn identiteitsdocumenten. Eiser heeft voorts over zijn identiteitsdocumenten tegenstrijdig verklaard nu hij in zijn reactie van 10 maart 2009 op het voornemen van 17 februari 2009 heeft verklaard dat hij zijn identiteitsdocumenten heeft verloren. Eiser heeft op 5 januari 2009 een kopie overgelegd van: de identiteitskaart van zijn vader, een voedselkaart en een verslag van bevestiging van verblijfplaats. Dit betreft echter kopieën van stukken die geen identiteitsdocumenten van eiser zijn.
6.3. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd en het ontbreken van deze documenten in redelijkheid aan eiser kunnen toerekenen. Verweerder heeft dan ook artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kunnen tegenwerpen.
7.1 Eiser stelt dat zijn relaas de ‘zwaardere toets’ van de positieve overtuigingskracht kan doorstaan. De conclusie van de taalanalyse is onjuist, althans biedt onvoldoende basis voor het oordeel dat eiser niet afkomstig is uit Dibis, Centraal-Irak. Eiser betwist de uitkomst van de taalanalyse maar heeft om financiële redenen geen contra-expertise kunnen laten uitvoeren. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) heeft afwijzend gereageerd op eisers verzoek om de noodzakelijke kosten hiervan te vergoeden. Bovendien worden vanwege een beleidswijziging niet meer alle kosten van een contra-expertise vergoed, maar slechts de helft (€ 800,-). Daarom kan eiser de facto geen contra-expertise laten uitvoeren en is sprake van een situatie die in strijd is met het recht op een ‘effective remedy’ bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM). Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding voor de rechtbank om nader onderzoek te verrichten naar de zorgvuldigheid en juistheid van de conclusie van de taalanalyse, aldus eiser.
7.2 Niet in geding is dat eiser geen contra-expertise heeft doen uitvoeren en dat eisers aanvraag voor vergoeding van de kosten daarvoor door het COa is afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat een contra-expertise rapport binnen een redelijke termijn daadwerkelijk gereed zou zijn. Voor zover eiser bedoeld heeft te stellen dat verweerder gehouden was zijn besluitvorming uit te stellen, kan deze grond niet slagen. Verweerder is niet ten onrechte overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2010 (LJN: BM9330).
7.3 De omstandigheid dat het COa eisers verzoek tot vergoeding van de kosten heeft afgewezen maakt, anders dan eiser heeft gesteld, niet dat in de onderhavige procedure sprake is van strijd met het recht op ‘effective remedy’ bedoeld in artikel 13 van het EVRM. Eiser dient deze argumenten in zijn eventuele procedure over de vergoeding van de kosten voor de taalanalyse in te brengen.
7.4 Ook overigens heeft eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het rapport taalanalyse van Bureau Land en Taal van 22 januari 2009 aangevoerd. De documenten als genoemd onder r.o. 6.2 bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de uitkomst van de taalanalyse. Hoewel de voedselkaart en de bevestiging van woonplaats wel de naam van eiser noemen volgt hieruit, gelet op de datering in 2008, niet dat eiser zoals hij heeft gesteld vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek in Dibis, Centraal/Irak, is opgegroeid. Aldus is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de juistheid van en volledigheid van het rapport van Bureau Land en Taal. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren.
7.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.
8.1 Eiser stelt tot slot dat zijn herkomst uit de regio Dibis, Centraal-Irak van bijzonder extra belang is, nu volgens het Algemeen Ambtsbericht van 29 mei 2009 inzake Irak in dat gebied een binnenlands gewapend conflict heerst en verweerder heeft bepaald dat in bepaalde regio’s sprake is van een uitzonderlijke situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn).
8.2 De rechtbank stelt vast dat eiser zijn standpunt dat in Irak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slechts heeft onderbouwd door te verwijzen naar het Algemeen Ambtsbericht van 29 mei 2009. Nu de Afdeling, laatstelijk bij uitspraak van 4 juni 2010 (LJN: BM7991) heeft geconcludeerd dat in Irak in het algemeen geen sprake is van een situatie bedoeld in voormeld artikel en eiser gelet op het voorgaande niet aannemelijk heeft gemaakt afkomstig te zijn uit de regio Dibis, Centraal Irak, bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst risico loopt te worden blootgesteld aan een situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn.
9. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
10. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MB
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.