ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9405

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/10303
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër met beroep op artikel 15c Definitierichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De eiser, afkomstig uit Ceelashabiyaha, stelde dat hij gegronde vrees had voor vervolging in Somalië, met name vanwege de situatie in Mogadishu. De rechtbank oordeelde dat de verwerping van zijn beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn door de Minister van Justitie onvoldoende zorgvuldig was gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet had aangetoond dat de situatie in Ceelashabiyaha, waar de eiser woonde, veilig genoeg was om aan te nemen dat de eiser geen risico liep bij terugkeer naar Somalië. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en oordeelde dat er geen mogelijkheid was tot finale geschilbeslechting, waardoor de zaak terugverwezen moest worden voor nader onderzoek naar de veiligheidssituatie in Ceelashabiyaha. De rechtbank veroordeelde de Minister in de proceskosten van de eiser, die op € 874 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van de actuele situatie in het land van herkomst van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/10303, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam eiser] eiser,
gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Boekholt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 18 maart 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 7 oktober 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang en zoals luidend met ingang van 1 juli 2010, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Ten tijde van het bestreden besluit was hetgeen thans is neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gedeeltelijk neergelegd in het per 1 juli 2010 vervallen artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.1.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.4. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), voor zover hier van belang, wordt in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 20 januari 2010 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Eiser heeft toerekenbaar geen reispapieren overgelegd, zodat sprake is van omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dit betekent dat van de verklaringen van eiser positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
Eind december 2008 is eiser in [plaatsnaam1], waar hij op zoek was naar werk, telefonisch meegedeeld dat hij de provincie moest verlaten omdat hij als spion van de regering werd gezien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege deze telefonische bedreiging in de toekomst nog problemen van de leiders van [plaatsnaam1] of de lokale Al Shabaab te verwachten heeft. Eiser is immers opgedragen de provincie te verlaten, wat hij de volgende morgen heeft gedaan.
Eind januari 2009 was eiser in [plaatsnaam2] op bezoek bij zijn vader. In het theehuis werd eiser aangesproken en meegenomen door mannen die zeiden dat hij een spion van Al Shabaab was en het dorp moest verlaten. Nadat hij was vrijgelaten, heeft hij [plaatsnaam2] verlaten. Toen eiser wilde terugkeren naar [plaatsnaam2], is hij beschoten bij een controlepost. Eiser heeft toen gas gegeven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege deze gebeurtenissen te vrezen heeft van de lokale Suufiya. Dat eiser na een paar uur is vrijgelaten, duidt er niet op dat hij als een belangrijk opponent werd gezien. Ook nadien is van negatieve belangstelling voor eiser niet gebleken. Tussen deze gebeurtenis en het vertrek van eiser op 28 augustus 2009 hebben zich volgens hem geen noemenswaardige incidenten meer voorgedaan.
De mate van geweld in Somalië is niet zodanig dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat land enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Het beroep van eiser op de uitspraak van 26 januari 2010 (LJN BL1483) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft specifiek betrekking op de stad Mogadishu en haar omgeving. Eiser is in juli 2007 vertrokken uit Mogadishu en hij heeft daarna niet meer in Mogadishu of de omgeving daarvan gewoond. Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slaagt dan ook niet.
Er hebben zich geen gebeurtenissen voorgedaan die vallen binnen de limitatieve opsomming van het traumatabeleid en bovendien hebben de door eiser genoemde gebeurtenissen niet direct aanleiding gegeven tot vertrek uit het land van herkomst.
Het beleid van categoriale bescherming van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië is beëindigd, waarbij doorslaggevend gewicht is toegekend aan het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
In het bestreden besluit is onvoldoende ingegaan op hetgeen eiser heeft aangevoerd. Eiser heeft wel degelijk gegronde vrees voor vervolging. Zijn leven in Somalië is door de opeenstapeling van de gebeurtenissen in Mogadishu in juli 2007, in [plaatsnaam1] in december 2008 en in [plaatsnaam2] in januari 2009 onhoudbaar geworden. Uit de omstandigheid dat de Suufiya op hem heeft geschoten, volgt de negatieve aandacht voor eiser van de zijde van deze beweging. Tijdens de voorbereiding van zijn vlucht heeft eiser zich gedeisd gehouden en zijn mobiele nummer veranderd, hetgeen verklaart waarom hij nadien geen negatieve ervaringen meer heeft ondervonden. Eiser heeft recentelijk telefonisch van zijn echtgenote vernomen dat zij ten gevolge van een roofoverval op 25 februari 2010 een miskraam heeft gehad, dat [plaatsnaam2] sinds eisers vertrek al vier maal is aangevallen door Al Shabaab en dat zijn neef door deze groepering is meegenomen en gedwongen is gerekruteerd.
Eiser doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser woonde en werkte van 1995 tot juli 2007 in Mogadishu. Na zijn vlucht verbleef hij vooral in Ceelashabiyaha, op acht kilometer afstand van het centrum van Mogadishu. Ten onrechte heeft verweerder niet onderkend dat eiser afkomstig is uit een gebied waarvan volgens de Afdeling niet deugdelijk is gemotiveerd dat daar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Eiser wijst op de uitspraken van 26 januari en 9 september 2010 (LJN BN6728) van de Afdeling, verwijst naar de bij de zienswijze overgelegde stukken en doet een beroep op de algemene ambtsberichten van maart en oktober 2009 en maart 2010 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië. Voorts heeft eiser rapporten uit 2010 overgelegd van Amnesty International, de Verenigde Naties, de UNHCR en Human Rights Watch.
Eiser komt ook in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eisers ontvoering en de gewelddadige dood van zijn broer zijn gebeurtenissen die onder de limitatieve opsomming van het beleid vallen en die hebben geleid tot zijn binnenlandse vlucht uit Mogadishu.
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het categoriale beschermingsbeleid ten onrechte is afgeschaft.
2.4.1. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser niet langer betwist dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem kan tegengeworpen. Bij de beoordeling van het beroep moet dan ook van de juistheid van deze tegenwerping worden uitgegaan.
2.4.2. Verweerder acht de verklaringen van eiser over de gebeurtenissen in Somalië geloofwaardig, maar stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege deze gebeurtenissen gegronde vrees voor vervolging heeft. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op dit standpunt. Van juli 2007 tot aan zijn vertrek uit Somalië in augustus 2009 heeft eiser in Ceelashabiyaha gewoond, terwijl hij geen melding heeft gemaakt van persoonlijke problemen in die woonplaats. De gebeurtenissen in Mogadishu in juli 2007 vormen onder deze omstandigheden geen reden om aan te nemen dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft. Voor de gebeurtenissen in 2008 en 2009 geldt dat niet is gebleken dat eiser nadien nog problemen heeft ondervonden van de zijde van de personen of groeperingen die hem toen hebben bedreigd. De gebeurtenissen waarvan eiser na het nemen van het bestreden besluit telefonisch op de hoogte is gebracht, hoe treurig ook, duiden evenmin op een specifiek op zijn persoon gerichte negatieve belangstelling. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.4.3. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ofwel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 oordeelt de rechtbank als volgt.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat, nu hij lange tijd in Mogadishu heeft gewoond en ook na juli 2007 nog af en toe naar Mogadishu is gegaan om zijn winkel te bezoeken, zijn banden met Mogadishu zo sterk zijn dat er bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van moet worden uitgegaan dat eiser afkomstig is uit Mogadishu. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Eiser is in juli 2007 vertrokken uit Mogadishu en hij heeft vervolgens ruim twee jaar in Ceelashabiyaha gewoond. Deze periode is lang genoeg om aan te nemen dat eiser zich in Ceelashabiyaha heeft gevestigd, zodat de situatie in Ceelashabiyaha bepalend is bij de beoordeling van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat Ceelashabiyaha zo dicht bij Mogadishu ligt dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de situatie in deze twee plaatsen. Nu verweerder blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting aanneemt dat Ceelashabiyaha op acht kilometer afstand van Mogadishu ligt, voert eiser terecht aan dat de overweging in het bestreden besluit dat eiser vanaf juli 2007 niet meer in Mogadishu of de omgeving daarvan heeft gewoond feitelijke grondslag mist. Evenmin is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit heeft onderzocht waar Ceelashabiyaha ligt of eiser daarover gerichte vragen heeft gesteld. In dit opzicht is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
2.4.4. In de gewelddadige dood van zijn broer in juli 2007 en in zijn eigen ontvoering, daargelaten of eiser hiermee doelt op de gebeurtenissen in juli 2007 of op de gebeurtenissen in januari 2009, heeft eiser geen aanleiding gezien om Somalië te verlaten, in ieder geval niet binnen de in het traumatabeleid genoemde termijn van zes maanden. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het bestreden besluit ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.4.5. In een uitspraak van 9 september 2010 (LJN BN6714) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder het beleid van categoriale bescherming van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië in redelijkheid heeft kunnen beëindigen. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten om in zijn geval anders te oordelen over het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Dit beroep slaagt dan ook niet.
2.4.6. Gelet op hetgeen onder 2.4.3. is overwogen is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen finaal te beslechten. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van verweerder kort voor de zitting onderzoek heeft verricht naar de ligging van Ceelashabiyaha, maar dat hij deze plaats vooralsnog niet heeft kunnen traceren. Verweerder neemt aan dat Ceelashabiyaha op acht kilometer afstand van Mogadishu ligt, maar niet zonder meer dat Ceelashabiyaha op acht kilometer afstand van het centrum van deze stad ligt. Ter zitting heeft eiser een kaart overgelegd en de plaats omcirkeld waar Ceelashabiyaha, volgens eiser het Somalische woord voor watertoren, ligt. Ceelashabiyaha is volgens eiser een recent ontstane nederzetting bij een watertoren. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven niet te kunnen bevestigen of en er niet zonder meer van uit te gaan dat de door eiser aangegeven locatie juist is. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede dat verweerder nader onderzoek doet naar de precieze ligging van Ceelashabiyaha en vervolgens een standpunt inneemt over de vraag in hoeverre de algemene veiligheidssituatie aldaar in relevante mate afwijkt van die in Mogadishu. Dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat Ceelashabiyaha buiten Mogadishu ligt en dat het beroep van eiser op de jurisprudentie van de Afdeling om die reden niet opgaat, staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder er in het bestreden besluit nog van uitging dat de uitspraak van 26 januari 2010 van de Afdeling betrekking heeft op Mogadishu en omgeving, terwijl verweerder niet heeft toegelicht waarom hij thans een ander standpunt inneemt. Als de door eiser aangegeven locatie van de nederzetting Ceelashabiyaha juist is, moet worden vastgesteld dat de afstand van deze plaats tot de tot dan toe bestaande bebouwing van Mogadishu zeer gering is en dat de afstand van Ceelashabiyaha tot het centrum van Mogadishu kleiner is dan de afstand van een aantal buitenwijken van Mogadishu tot het centrum van die stad.
2.4.7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.8. Gelet op het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.