Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/9105 (beroep)
AWB 10/9107 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1960, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 januari 2009 tot verlenging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “medische noodsituatie” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 maart 2010 ongegrond verklaard.
Op 9 maart 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft de aanvraag om verlenging van eisers verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische noodsituatie’ afgewezen en daarbij - zakelijk weergegeven - het volgende overwogen. Uit het aanvullend advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 5 februari 2010 is gebleken dat de behandeling van de medische klachten van eiser door een internist en een oogarts kan plaatsvinden in Nigeria, dat de thans voorgeschreven medicatie aanwezig is en de bevoorrading hiervan is gegarandeerd. Voorts volgt uit het advies dat in Nigeria sprake is van een geleidelijke verbetering van de medische behandelmogelijkheden. Eiser voldoet derhalve niet langer aan de beperking waarvoor zijn verblijfsvergunning is verleend.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser.
2. Eiser heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het hierin genoemde aanvullend BMA-advies van 5 februari 2010 niet is bekendgemaakt aan eiser en zijn gemachtigde en eiser ook niet in bezwaar is gehoord. Eiser stelt voorts dat in Nigeria geen sprake is van adequate behandelmogelijkheden. Het is onaannemelijk dat zich in Nigeria in een kort tijdsbestek ten aanzien van de behandelmogelijkheden een zo drastische omwenteling heeft voorgedaan. In het medisch advies van 10 juli 2008 uit de eerste procedure van eiser concludeerde het BMA immers nog dat er onvoldoende adequate behandelmogelijkheden in Nigeria zijn, dat de levering van medicijnen problematisch is en dat de medische zorg ver beneden de internationale standaard is. Daarbij stelt eiser dat het BMA voor haar landeninformatie in 2008 is overgestapt van International SOS naar (uitsluitend) vertrouwensartsen. Voor deze wisseling van informatiebron ontbreekt een goede motivering. De vertrouwensartsen en de door hen verstrekte informatie zijn geheel oncontroleerbaar.
Eiser stelt tevens dat verweerder beter had moeten motiveren waarom in het onderhavige geval geen fysieke medische overdracht naar een opvolgende behandelaar plaats hoeft te vinden. Tot slot stelt eiser dat het medicijn latanoprost niet worden vervangen door tomilol, omdat volgens de behandeld oogarts van eiser, [naam 1], de werkingsmechanismen heel anders zijn. Het BMA-advies van 5 augustus 2009 is op dit punt onzorgvuldig, want zonder overleg met de oogarts opgeschreven.
3. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
4. Volgens paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt onder een medische noodsituatie verstaan die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot het overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
5. In paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, is neergelegd dat, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning in verband met een medische noodsituatie, betrokkene zich in Nederland dient te bevinden en sprake dient te zijn van de situatie dat:
- stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en
- de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren.
Ten aanzien van deze voorwaarden wordt advies ingewonnen bij het BMA.
6.1 De rechtbank stelt vast dat aan eiser eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “medische noodsituatie” is verleend, geldig van 9 mei 2008 tot 9 mei 2009. Aan de onderhavige aanvraag, waarin is verzocht om verlenging van deze verblijfsvergunning, liggen dezelfde medische klachten ten grondslag als aan de eerste aanvraag. Eiser is bekend met insuline afhankelijke diabetes mellitus type II en beiderzijds verhoogde oogboldruk (glaucoom) en wordt hiervoor met medicatie behandeld door een huisarts en een oogarts.
6.2 Aan de eerste vergunningverlening lag een BMA-advies van 10 juli 2008 ten grondslag. Op de vraag of voor eisers klachten behandeling in algemeen medisch-technische zin aanwezig is in Nigeria, heeft de BMA-arts als volgt geantwoord:
“Uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeer ik op basis van eerder genoemde brondocumenten dat er onvoldoende adequate behandelmogelijkheden in Nigeria aanwezig zijn. De levering en kwaliteit van de medicatie in het algemeen is bijvoorbeeld problematisch met niet in te schatten leveringstijden en daarnaast is de medische zorg ver beneden de internationale standaard.”
De BMA-arts heeft zich hierbij gebaseerd op twee brondocumenten afkomstig van International SOS, van 24 september 2007 en 12 juni 2006.
Aan de afwijzing van de onderhavige aanvraag tot verlenging van eisers verblijfsvergunning ligt het BMA-advies van 5 augustus 2009 ten grondslag. Voorts heeft het BMA op 5 februari 2010 een aanvullend advies uitgebracht. In het advies van 5 augustus 2009 heeft de BMA-arts op de vraag of voor eisers klachten behandeling in algemeen medisch-technische zin aanwezig is in Nigeria, als volgt geantwoord:
“Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeer ik dat deze voldoende zijn. De behandelmogelijkheden zijn in Nigeria sinds het vorige advies duidelijk toegenomen.”
De BMA-arts heeft zich hierbij gebaseerd op vier brondocumenten afkomstig van vertrouwensartsen, van 12 november 2008, 20 november 2008, 24 maart 2009 en 28 mei 2009. In het aanvullend advies van 5 februari 2010 concludeert de BMA-arts opnieuw dat behandeling voor eisers klachten in Nigeria mogelijk is. Voorts wordt volgens het BMA in 2008 het probleem van namaakmedicatie serieus aangepakt middels controle door NAFDAC en is ook de bevoorrading van medicatie geen probleem meer. De BMA-arts baseert zich hierbij op een brondocumenten van vertrouwensartsen van 28 november 2008 en 4 februari 2010.
6.3 De rechtbank stelt vast dat in de BMA-adviezen van 5 augustus 2009 en 5 februari 2010 voor wat betreft de inhoudelijke conclusie ten aanzien van de behandelmogelijkheden in Nigeria een omslag heeft plaatsgevonden ten opzichte van het BMA-advies van 10 juli 2008. Daarbij heeft de BMA-arts zich in het advies van 10 juli 2008 gebaseerd op informatie van International SOS, terwijl de adviezen van 5 augustus 2009 en 5 februari 2010 zijn gebaseerd op informatie van vertrouwensartsen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen toelichting kunnen geven op deze wijziging in informatiebronnen door het BMA.
6.4 Eiser stelt dat de vertrouwensartsen en de door hen verstrekte informatie oncontroleerbaar zijn. Niet bekend is wie de vertrouwensarts is, waar deze werkzaam is, wat zijn functie en specialisme is, of hij werkzaam is bij de instelling die in de landeninformatie wordt genoemd, waarop hij zijn informatie baseert en door wie hij voor zijn informatie wordt betaald. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat de vertrouwensartsen door het ministerie van Buitenlandse Zaken worden benaderd op basis van door het BMA opgestelde criteria.
6.5 De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt welke deskundigheid de geraadpleegde vertrouwensartsen hebben. De brondocumenten afkomstig van de vertrouwensartsen zijn niet ondertekend. Evenmin blijkt uit de brondocumenten welk specialisme de geraadpleegde vertrouwensartsen hebben en waarop zij hun informatie baseren. Ter zitting is voorts gebleken dat bij verweerder niet bekend is wie de vertrouwensartsen zijn en dat verweerder niet bij het BMA is nagegaan welke deskundigheid de vertrouwensartsen hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft verzuimd zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door het BMA op deugdelijke en zorgvuldige wijze is verricht en dat het de daaraan verbonden conclusies kan dragen, terwijl verweerder hiertoe wel ingevolge artikel 3:2 van de Awb is gehouden. De enkele door verweerder aangevoerde stelling dat de selectie van vertrouwensartsen plaats vindt door het ministerie van Buitenlandse Zaken op advies van het BMA is hiervoor onvoldoende. Nog afgezien van het feit dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd, is ter zitting bovendien gebleken dat verweerder niet bekend is met de criteria op grond waarvan de vertrouwensartsen worden geselecteerd. De beroepsgrond van eiser slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
9. De rechtbank ziet onder de gegeven de omstandigheden wel aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat eiser niet wordt uitgezet tot vier weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist. De rechtbank overweegt hierbij dat het primaire besluit van 24 augustus 2009 is gebaseerd op het BMA-advies van 5 augustus 2009 en dat gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 6.5 is overwogen niet op voorhand is uit te sluiten dat dit besluit niet in stand zal blijven.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
11. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de
rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/9105,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt, bij wijze van voorlopige voorziening, dat eiser niet wordt uitgezet tot vier weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/9107,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1311,-- (zegge: dertienhonderdelf euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Van Puten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.