RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 09/39177, 09/39178 en 09/39179 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
geboren op [1968],
eiser 1,
en
[naam],
geboren op [1967],
eiseres,
en
[naam],
geboren op [1988],
eiser 2,
allen van Iraanse nationaliteit,
[justitienummers]
tezamen te noemen eisers,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar;
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M Buijsman, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 16 mei 2008 hebben eisers aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Op 2 april 2009 heeft verweerder het voornemen tot afwijzing van de aanvragen bekend gemaakt. Bij brieven van 29 april 2009 hebben eisers hierop gereageerd met een zienswijze. Bij afzonderlijke besluiten van 28 september 2009 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brieven van
26 oktober 2009 hebben eisers daartegen beroep ingesteld. Deze beroepen zijn nadien aangevuld. Op 8 december 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn, gevoegd met de zaken met kenmerken 08/28456, 08/28458, 09/7668, 09/7678, 09/7681 en 10/259, ter zitting van 14 december 2010 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en A. Wagenaar. Voorts is als tolk S.Z. Zabihi Tari verschenen, alsmede de door eisers meegebrachte deskundige M.C. van der Toorn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting zijn de onderhavige zaken gesplitst van de zaken met kenmerken 08/28456, 08/28458, 09/7668, 09/7678, 09/7681 en 10/259. In laatstgenoemde zaken zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
2. Overwegingen
Eiser 1 heeft eerder, namelijk op 1 oktober 2000, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 23 november 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard. Eiser 1 heeft op
26 augustus 2003 opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 8 juni 2004 afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 17 mei 2005 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 24 augustus 2005 bevestigd.
Eiseres heeft, mede ten behoeve van eiser 2, eveneens eerder, namelijk op 10 november 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 juli 2003 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 mei 2005 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende hoger beroep is door de ABRS op 24 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben op 27 maart 2006 wederom aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 30 april 2006 afgewezen. De daartegen ingediende beroepen zijn door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van
6 februari 2007 bevestigd.
Eisers hebben aan hun aanvraag van 16 mei 2008 ten grondslag gelegd dat zij in Nederland bekeerd zijn tot het christendom en dat zij, gelet daarop, gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), indien zij naar Iran zouden moeten terugkeren. In beroep hebben eisers gesteld dat aan hen in verband hiermee een verblijfsvergunning dient te worden toegekend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. Zij hebben er daarbij, onder verwijzing naar een aantal documenten en het wetsvoorstel waarbij de doodstraf op afvalligheid van de islam is gesteld, op gewezen dat sprake is van zodanig ernstige beperkingen van het - mede in artikel 9 EVRM neergelegde - recht een godsdienst te belijden, waaronder tevens dient te worden begrepen het recht op voor hen wezenlijke bekeringsactiviteiten, dat het leven als gevolg daarvan ernstig wordt belemmerd. Eisers hebben in dit verband voorts nog gewezen op artikel 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn). Eisers merken verder nog op dat de situatie in gevangenissen dusdanig slecht is dat een verblijf aldaar per definitie tot schending van artikel 3 EVRM leidt. Voorts stellen eisers dat zij op grond van het WBV 2007/15 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Volgens eisers voldoen zij aan de voorwaarde dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging en stelt verweerder ten onrechte dat het eerdere asielrelaas ongeloofwaardig is. Eisers stellen verder dat in een tweetal andere zaken, met IND-nummers [justitienummer] en [justitienummer] de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet in de weg heeft gestaan aan het toekennen van een verblijfsvergunning op grond van het WBV 2007/15 en zij beroepen zich in dit kader op het gelijkheidsbeginsel. Eisers voeren verder nog aan dat zij tengevolge van hun bekering tot het christendom refugié sur place geworden zijn. Eisers merken voorts nog op dat zij hebben deelgenomen aan demonstraties tegen het regiem in Iran.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers eerder aanvragen hebben ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en dat deze aanvragen zijn afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de onderhavige aanvragen dienen te worden aangemerkt als herhaalde aanvragen als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van eiser 2 overweegt de rechtbank daarbij nog dat de eerste aanvraag van 10 november 2002 weliswaar door zijn moeder, mede namens hem is ingediend, maar dat hij daarna, te weten op 27 maart 2006, al een aanvraag op zijn eigen naam heeft ingediend.
Behoudens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) betekent dit dat slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, de besluiten die op deze herhaalde aanvraag zijn genomen, door de bestuursrechter kunnen worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere besluiten zijn voorgevallen of die niet vóór die besluiten konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van de eerdere besluiten konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere besluiten kan afdoen.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake (zie ABRS 8 oktober 2007, LJN BB5763) indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen, niet is vastgesteld. Als niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan dat sprake is van authentieke stukken, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen.
De rechtbank stelt vast dat eisers aan hun herhaalde aanvragen ten grondslag hebben gelegd dat zij in Nederland tot het christendom zijn bekeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van eiser 2 niet worden vastgesteld dat hij, na de eerdere afwijzende aanvraag, bekeerd is tot het christendom, aangezien hij niet is gedoopt en ook geen geloofsbelijdenis heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ten aanzien van hem geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Nu voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, is voor rechterlijke toetsing van het aan eiser 2 gerichte besluit van besluit van 28 september 2009 geen plaats. Het beroep van eiser 2 dient reeds hierom ongegrond verklaard te worden.
Eiser 1 en eiseres hebben ter zitting van de rechtbank de originele documenten van de Hervormde Gemeente in de Protestante Kerk in Nederland ter nagedachtenis aan hun geloofsbelijdenis van 28 mei 2007 overgelegd. Ter zitting heeft de heer [naam vertegenwoordiger] van de kerkenraad nog toegelicht dat na deze geloofsbelijdenis de doop van eiser 1 en eiseres heeft plaatsgevonden - hetgeen overigens ook blijkt uit het overgelegde bewijs van lidmaatschap - maar dat van deze doop geen afzonderlijk stuk wordt opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiser 1 en eiseres met het voorgaande voldoende gestaafd dat hun bekering tot het christendom na de eerdere afwijzende asielaanvragen en in Nederland heeft plaatsgevonden. De bekering van eiser 1 en eiseres is naar het oordeel van de rechtbank daarmee aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De ten aanzien van eiser 1 en eiseres genomen besluiten van 28 september 2009, de motivering daarvan en de wijze waarop deze besluiten tot stand zijn gekomen kunnen derhalve door de rechtbank worden getoetst.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder in de omstandigheid dat eiser 1 en eiseres in Nederland zijn bekeerd tot het christendom aanleiding had moeten zien aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 te verlenen. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
In WBV 2007/15 is, voor zover thans van belang, vermeld dat Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot het vaststellen van het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid kunnen komen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de ABRS van 6 oktober 2009 en 4 oktober 2010, LJN BK0456, BO0386 en BN9951.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser 1 en eiseres niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, nu ten aanzien van eiser 1 met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 9 oktober 2002 en ten aanzien van eiseres met de uitspraak van de ABRS van 24 augustus 2005, is komen vast te staan dat verweerder zich in de besluiten van 26 november 2001 (eiser 1) en 7 juli 2003 (eiseres) op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hen gestelde problemen ongeloofwaardig waren. In hetgeen eiser 1 en eiseres verder nog hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat verweerder in de documenten die eiser na zijn eerste asielaanvraag heeft overgelegd, gelet op de uitspraken van de ABRS van 24 augustus 2005 en 6 februari 2007, terecht geen aanleiding heeft gezien het besluit van 26 november 2001 te heroverwegen. Uit de door eiser 1 in beroep overgelegde medische informatie blijkt niet dat de huisarts zelf, op basis van de verwondingen van eiser, heeft geconcludeerd dat deze verwondingen veroorzaakt zijn door de mishandeling tijdens een arrestatie door de geheime dienst, zodat met dit document de stelling van eiser, dat zijn asielrelaas wel geloofwaardig is, niet aannemelijk wordt gemaakt.
De stelling van eiseres dat haar asielrelaas niet ongeloofwaardig is bevonden, volgt de rechtbank niet. Ongeloofwaardig is immers bevonden dat eiseres is lastiggevallen door mannen van de veiligheidsdienst en dat deze mannen belangstelling voor haar persoonlijk hadden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit duidelijk dat de door eiseres gestelde asielgerelateerde problemen ongeloofwaardig zijn bevonden.
De rechtbank volgt eiser 1 en eiseres dan ook niet in hun standpunt dat zij aan WBV 2007/15 recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen ontlenen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder zich, los van het bepaalde in WBV 2007/15, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser 1 en eiseres geen gegronde vrees voor vervolging hebben danwel geen reëel risico lopen op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser 1 en eiseres, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er met betrekking tot eiser 1 en eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die de vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Eiser 1 en eiseres hebben in dit verband gewezen op hun bekering tot het christendom.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ambtsbericht van mei 2009, dat gold ten tijde van het bestreden besluit, en uit de nadien verschenen ambtsberichten van januari en oktober 2010, dat de situatie voor bekeerde christenen in Iran zorgwekkend is. In voornoemde informatie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter terecht geen aanleiding gezien Iraanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraken van de ABRS van 4 oktober 2010, LJN BO0386 en BN9951. De informatie die door eiser 1 en eiseres verder naar voren is gebracht en de door deskundige M.C. van der Toorn ter zitting verstrekte informatie wijkt in essentie niet af van de informatie die is weergegeven in voormelde ambtsberichten, zodat de rechtbank daarin geen aanleiding ziet voor een ander oordeel.
In voornoemde ambtsberichten is vermeld dat moslims in theorie interesse kunnen tonen in het christendom, christelijke kerken kunnen bezoeken en bijbelonderricht kunnen krijgen. De wijze van maatschappelijk kunnen functioneren wordt voor een groot deel bepaald door de mate waarin de betrokkenen met hun bekering in de openbaarheid treden. Indien een tot het christendom bekeerde moslim discreet omgaat met zijn/haar bekering zal dit over het algemeen niet leiden tot problemen met de autoriteiten. Weliswaar blijkt uit voornoemde ambtsberichten dat christenen in Iran beperkingen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, dat discriminatie op religieuze gronden voorkomt (bijvoorbeeld bij het vinden van huisvesting, onderwijs of een baan bij de overheid of bij aan de overheid gelieerde instanties en op het terrein van het recht en gerechtelijke procedures) en dat repressie en intimidatie van bekeerde christenen voorkomt (voornamelijk samenhangend met actieve bekering van moslims), maar dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet reeds de conclusie dat eiser 1 en eiseres enkel vanwege het feit dat zij bekeerd zijn tot het christendom bij hun terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging hebben dan wel een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De rechtbank merkt nog op dat verweerder zich, gelet op het stadium waarin het wetsvoorstel van de Iraanse president, strekkende tot wijziging van het Iraanse strafrecht in die zin dat de doodstraf kan worden opgelegd aan afvalligen van de islam, ten tijde van het bestreden besluit bevond, terecht geen aanleiding heeft gezien reeds uit te gaan van de inwerkingtreding daarvan. De rechtbank overweegt hierbij nog dat uit het meest recente ambtsbericht van oktober 2010 blijkt dat dit wetsvoorstel ook thans nog niet is aangenomen en dat mogelijk de bepalingen over de strafbaarheid van geloofsafval uit het wetsvoorstel zijn verwijderd. Voorts blijkt uit dit ambtsbericht dat in deze verslagperiode, evenals in de vorige verslagperiodes, geen gevallen bekend zijn waarin vanwege apostasie straffen zijn uitgesproken.
Ten aanzien van de stelling van eiser 1 en eiseres dat bekeringsactiviteiten voor hen een wezenlijk onderdeel vormen van hun geloof en dat zij juist vanwege deze bekeringsactiviteiten een reëel risico lopen op vervolging of een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, overweegt de rechtbank dat zij met verweerder van oordeel is dat van eiser 1 en eiseres mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen voor wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten, teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan mogelijk zullen ondervinden te vermijden. Dat zij, door in zoverre terughoudendheid te betrachten het christelijk geloof in Iran niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als in Nederland, betekent niet dat zij bij hun geloofsuitoefening zodanig ernstige beperkingen ondervinden dat zij reeds hierom in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. De rechtbank volgt eiser 1 en eiseres dan ook niet in hun standpunt dat aan hen op grond van artikel 9 EVRM in samenhang met artikel 3 EVRM een verblijfsvergunning dient te worden toegekend.
Dat verweerder bij de beoordeling van de vrees voor vervolging vanwege godsdienst geen rekening heeft gehouden met de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, Definitierichtlijn genoemde elementen is de rechtbank niet gebleken. De daarop gerichte stelling van eiser 1 en eiseres slaagt dan ook niet.
Ook overigens hebben eiser 1 en eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel het risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Aan hetgeen zij hebben aangevoerd omtrent de situatie in Iraanse gevangenissen gaat de rechtbank, in het licht van het voorgaande en gelet op de uitspraak van de ABRS van 4 oktober 2010, LJN BO0386, voorbij.
Met betrekking tot de eerst bij aanvullend beroepschrift van 25 november 2010 aangevoerde stelling van eiser 1 en eiseres dat zij deel hebben genomen aan demonstraties tegen het regiem en ook om die reden vervolging vrezen, overweegt de rechtbank dat zij daarmee nieuwe asielmotieven hebben aangevoerd en dat beoordeling van deze motieven en de dienaangaande overgelegde stukken niet in de onderhavige procedure kan plaatsvinden.
Met betrekking tot de stelling van eiser 1 en eiseres dat zij vanwege hun bekering tot christenen aangemerkt dienen te worden als refugié sur place overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 5 Definitierichtlijn niet vereist dat eiser 1 en eiseres reeds in Iran vanwege hun geloof problemen hebben ondervonden. Wel vereist dit artikel dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake is. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen in het voorgaande is overwogen. Het beroep van eiser 1 en eiseres op artikel 5 Definitierichtlijn slaagt dan ook niet.
Eiser 1 en eiseres hebben verder nog gesteld dat in de zaken met IND-nummers [justitienummer] en [justitienummer], anders dan in de onderhavige zaken, de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet in de weg heeft gestaan aan het door verweerder toekennen van een verblijfsvergunning op grond van het WBV 2007/15. Volgens hen handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hen die ongeloofwaardigheid wel tegen te werpen. Verweerder ontkent niet dat in de door eiser 1 en eiseres genoemde zaken de ongeloofwaardigheid van het eerdere asielrelaas niet is tegengeworpen, maar stelt dat in die zaken een individuele beoordeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft geleid. Welke individuele omstandigheden dat zijn en onder welke omstandigheden verweerder de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas bij toepassing van WBV 2007/15 niet tegenwerpt, heeft verweerder echter niet kunnen aangeven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een motiveringsgebrek, hetgeen tot vernietiging van de aan eiser 1 en eiseres gerichte besluiten zal dienen te leiden.
De beroepen van eiser 1 en eiseres zijn, gelet op het vorenstaande, gegrond. De aan hen gerichte besluiten van 28 september 2009 worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser 1 en eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.311,--, waarbij twee punten zijn toegekend voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting.
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiser 1 en eiseres gegrond;
- vernietigt de aan eiser 1 en eiseres gerichte besluiten van 28 september 2009;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak ten aanzien van eiser 1 en eiseres nieuwe besluiten neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1 en eiseres tot een bedrag van in totaal € 1.311,--, aan hen te betalen;
Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan-Turan, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: