Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/21218 (voorlopige voorziening) AWB 10/21217 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1978, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht per 10 november 2003 ingetrokken en verzoeker tevens ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 16 januari 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar is bij besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard. Dit besluit is bij brief van 14 september 2009 ingetrokken. Bij besluit van 10 juni 2010 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat zijn verblijf hier te lande strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoeker bij beroepschrift 14 juni 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van eveneens 14 juni 2010 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2010. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verzoeker is bij besluit van 16 januari 2009 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ongewenst verklaard.
4.1. Het beroep van verzoeker is gericht tegen zowel de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als tegen de ongewenstverklaring.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2010, LJN: BN2206, overweegt de voorzieningenrechter dat ook indien het niet hebben van rechtmatig verblijf een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, zoals in dit geval, geen belang bestaat bij de beoordeling van een beroep tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning. De vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning is, vanwege de samenloop met het besluit tot ongewenstverklaring, dan ook eerst aan de orde indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
5. Verweerder heeft aan het besluit van 10 juni 2010 ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, hij verzoeker krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaart omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Verzoeker is op 30 november 2005 door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot 140 uren werkstraf subsidiair 70 dagen hechtenis en twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk wegens overtreding van de artikelen 45, eerste lid, 47, eerste lid aanhef sub 1, 310 en artikel 326 Wetboek van Strafrecht, gepleegd tussen 10 november 2003 en 2 december 2003. Deze veroordeling is op 30 september 2006 onherroepelijk geworden. Op overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht staat een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Omdat de verblijfsduur van verzoeker voorafgaand aan het plegen van het misdrijf minder dan één jaar bedraagt, bedraagt de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 neergelegde toepasselijke norm voor ongewenstverklaring (de glijdende schaal) één maand. Op grond van B1/5.3.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt in het geval van een veroordeling tot een taakstraf de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis genomen bij de toepassing van de glijdende schaal. Nu deze meer dan één maand bedraagt, kon tot ongewenstverklaring worden overgaan, aldus verweerder.
6.1 Verzoeker heeft geen gronden gericht tegen de toepassing van de glijdende schaal en niet betwist dat verweerder bevoegd was verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Wel heeft verzoeker een aantal omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder volgens hem geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om hem ongewenst te verklaren.
6.2 Verzoeker heeft onder meer betoogd dat na het onherroepelijk worden van de veroordeling van 30 november 2005 op 30 september 2006, pas op 11 juli 2008 door de korpschef een voorstel tot ongewenstverklaring is ingediend, zodat verweerder het betreffende feit blijkbaar niet als ernstig heeft aangemerkt. Deze grond kan niet slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het tijdsverloop op zichzelf genomen niets afdoen aan verweerders weging van de ernst van het door verzoeker gepleegde feit. Blijkens het onder rechtsoverweging 5 weergegeven kader en gelet op de toelichting op de glijdende schaal, als weergegeven in paragraaf B1/5.3.6 van het door verweerder gehanteerde beleid als neergelegd in de Vc 2000, wordt de ernst van de inbreuk op de openbare orde immers bepaald aan de hand van de strafmaat en gerelateerd aan de duur van het verblijf van de vreemdeling op het moment dat het misdrijf werd gepleegd. De omstandigheid dat verzoeker zich niet schuldig heeft gemaakt aan een drugs- of geweldsgerelateerd feit maakt dit, anders dan door hem is gesteld, niet anders. Evenmin is het tijdsverloop dusdanig dat reeds op grond daarvan verweerder niet meer in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid verzoeker ongewenst te verklaren.
6.3 Verweerder heeft bij zijn beoordeling betrokken dat verzoeker bij vonnis van het gerechtshof Amsterdam van 20 mei 2009, onherroepelijk op 4 juni 2009, is veroordeeld tot een geldboete van 500 euro wegens overtreding van artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens heeft verweerder meegewogen dat de rechtbank in Rouen (Frankrijk) verzoeker bij vonnis van 18 oktober 2007 wegens poging tot oplichting meermalen gepleegd en valsheid in geschrifte heeft veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Ten aanzien van de laatstgenoemde veroordeling heeft de officier van Justitie in diens strafmaatvergelijking van 13 april 2010 geoordeeld dat de Nederlandse rechtbank een straf zal opleggen van 1 jaar, waarvan eventueel een gedeelte voorwaardelijk. Wanneer de persoonlijke omstandigheden daartoe aanleiding zouden geven is een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden denkbaar, aldus de officier van Justitie.
6.4 Voor zover verzoeker heeft bedoeld te stellen dat verweerder de onder rechtsoverweging 6.3 genoemde vonnissen niet bij zijn beoordeling kon betrekken, kan dit niet slagen. Tegen het meewegen van de opgelegde geldboete terzake van het opzettelijk valse bankbijetten uitgeven, heeft verzoeker geen grond aangevoerd anders dan dat het geen misdrijf betreft dat zowel nationaal als internationaal als ernstig delict wordt beschouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit argument, wat daarvan overigens verder zij, reeds bij gebreke aan enige onderbouwing niet slagen.
6.5 Verzoeker heeft voorts betoogd dat de strafmaatvergelijking van de officier van Justitie onvoldoende is onderbouwd. De voorzieningenrechter overweegt onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie dat een strafmaatvergelijking van de officier van Justitie als een deskundigenadvies moet worden aangemerkt. Nu verzoeker slechts een kritische kanttekening bij dit advies heeft geplaatst en geen contra-expertise heeft overgelegd, heeft verweerder de uitkomst van voornoemde strafmaatvergelijking aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen.
7.1 Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven op onjuiste wijze heeft verricht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op
[datum] 2002 getrouwd is in Nederland en dat zijn echtgenote de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij voert voorts aan dat de relatie met zijn echtgenote weliswaar inmiddels (feitelijk) is verbroken en dat hij niet meer met zijn (voormalige) echtgenote woont maar dat uit het huwelijk vier nog jonge kinderen zijn geboren met wie hij familieleven heeft. Verzoeker helpt enkele malen per week met de zorg voor de vier kinderen. Zijn echtgenote kan dit niet alleen aan. Als verzoeker Nederland moet verlaten zal zijn echtgenote hem in ieder geval niet volgen, noch haar kinderen toestemming geven om verzoeker te volgen naar zijn land van herkomst. De band tussen verzoeker en zijn kinderen zou daardoor definitief worden verbroken. Ook is het besluit in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven van verzoeker, gelet op zijn langdurige verblijf in Nederland. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds 1997 in Nederland heeft verbleven en hier zijn opleiding heeft genoten.
7.2 Niet in geschil is dat het besluit tot ongewenstverklaring een inmenging vormt in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer Boultif tegen Zwitserland, arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, «JV» 2001/254, Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 24 november 2009, nr. 1820/08, «JV» 2010/27 en Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 januari 2010, nr. 47486/06, «JV» 2010/56) dat een “fair balance” dient te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van een betrokken lidstaat, bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van een vreemdeling rechtvaardigt.
7.3 Verweerder heeft in zijn belangenafweging betrokken dat verzoeker zijn partner in 2002 heeft ontmoet en op [datum] 2002 met haar is getrouwd. Verzoeker had toen geen legaal verblijf in Nederland. Verzoeker is Nederland weer uitgereisd op een onbekende datum, is medio 2003 weer ingereisd en werd per 6 augustus 2003 in bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Op [geboortedatum] 2003 is zijn oudste kind geboren. Gelet op de pleegdatum van het onder r.o. 5 eerstgenoemde delict kan niet worden geoordeeld dat de vrouw van verzoeker op de hoogte is geweest van verzoekers criminele handelen. Wel is verzoeker reeds 3 maanden na aanvang van zijn rechtmatig verblijf in Nederland aangevangen met het plegen van strafbare feiten. Verzoeker heeft daarin volhard en is meermalen veroordeeld, voor delicten gepleegd in 2003, in 2006 en in 2009, gezien het in het dossier overgelegde uittreksel Justitiële Documentatie. Verweerder heeft daaruit terecht de conclusie kunnen trekken dat verzoekers gedragingen de afgelopen jaren niet in positieve zin zijn veranderd. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader voorts naar het advies van de reclasseringsambtenaar van 9 februari 2010. De geboorte van zijn volgende kinderen in 2005, 2006 en 2009 heeft verzoekers gedrag kennelijk niet ten gunste doen veranderen.
7.4 Verweerder heeft in zijn belangenafweging niet alleen de reeds onherroepelijke vonnissen betrokken als genoemd onder r.o. 6.3, maar tevens meegewogen dat verzoeker bij nog niet-onherroepelijke vonnissen na 2003 meermalen is veroordeeld terzake van misdrijven. Dit betrof misdrijven met een pleegdatum in 2006 (tweemaal) en in 2009 (eenmaal). Anders dan door verzoeker is aangevoerd is er geen regel die eraan in de weg staat dat verweerder bij het maken van zijn belangenafweging niet tevens gewicht toekent aan deze feiten.
7.5 Verweerder heeft in aanmerking genomen de weliswaar zeer jonge leeftijd van de kinderen en de omstandigheid dat het gezien de feitelijke scheiding niet voor de hand ligt dat de moeder van de kinderen verzoeker zal volgen. Verweerder heeft daarmee onderkend dat de ongewenstverklaring niet alleen verzoeker treft, maar ook zijn kinderen. Dit betekent echter niet dat het belang van de staat niet zwaarder kan wegen. Voor zover verzoeker heeft bedoeld te betogen dat zijn kinderen in meer dan normale mate van hem afhankelijk zijn omdat zijn echtgenote de zorg voor hen niet aankan, overweegt de voorzieningenrechter dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd en derhalve niet kan worden gevolgd.
7.6. Verzoekers eerst in de onderhavige procedure gedane beroep op het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) kan niet slagen. Voor zover de door verzoeker aangehaalde artikelen, met name artikel 3, eerste lid, van dit verdrag al een direct toepasbare norm zou inhouden, zou deze tot niet meer strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Niet is gebleken dat de belangen van het kind van de vreemdeling niet bij het nemen van het besluit zijn betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid van artikel 3 van het IVRK opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Het beroep op de overige door verzoeker aangehaalde artikelen 7, 9, 12, 16 en 18 van het IVRK kan evenmin slagen. Daargelaten de vraag of sprake is van een direct toepasbare norm, hetgeen door verzoeker niet anders is onderbouwd dan dat Nederland verdragspartij is, valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat deze artikelen op verzoeker van toepassing zijn.
7.7 Ten aanzien van verzoekers beroep op zijn langdurige verblijf in Nederland, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit evenmin in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Weliswaar is verzoeker hier al geruime tijd woonachtig en is hij hier naar school geweest, maar op geen enkele wijze is gebleken van een verregaande integratie of van bijzondere culturele en sociale banden van verzoeker met Nederland. Voorts is geen sprake van een dusdanig lang verblijf van verzoeker in Nederland dat het besluit reeds om die reden in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Ook indien verzoeker gevolgd zou worden in zijn stelling dat hij onder een ander naam reeds vijf jaar voorafgaand aan zijn rechtmatig verblijf vanwege zijn huwelijk, dus vijf jaar voorafgaand aan 2002, in Nederland illegaal verbleven heeft, is geen sprake van een dusdanig lang verblijf. Voorts is verzoeker in Nigeria opgegroeid en kan hij geacht worden zich aldaar staande te kunnen houden.
7.8 De voorzieningenrechter is aldus van oordeel dat verweerder niet ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten en verzoeker derhalve ongewenst heeft verklaard.
8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van verzoeker, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond. Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 4.2 is overwogen verklaart de voorzieningenrechter verzoekers beroep, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende vergunning regulier voor bepaalde tijd is gehandhaafd, niet-ontvankelijk.
9. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/21217,
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/21218,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Verberne, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.
De griffier De voorzieningenrechter
Conc.: ST/MV
Coll.: ST
D: B
VK
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.