RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/41400 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [geboortedatum],
van Poolse nationaliteit,
verblijvende in DTC Rotterdam,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: D.A. Riezebos, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 30 november 2010 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 30 november 2010 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 december 2010. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Schambergen, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Ten aanzien van de stelling van eiser dat de aan hem opgelegde maatregel van meet af aan voor onrechtmatig moet worden gehouden, omdat hij als burger van de Europese Unie niet in bewaring gesteld had mogen worden, overweegt de rechtbank het volgende.
2.3 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan, in afwijking van het eerste lid, de vertrektermijn worden verkort tot minder dan vier weken in het belang van de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge het derde lid kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
2.3.1 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, is paragraaf 2 (EG/EER) van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van het Vb 2000 blijft de uitzetting van de vreemdeling, ten aanzien van wie het rechtmatig verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is geweigerd of beëindigd, indien de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, achterwege tot op dat verzoek is beslist, tenzij het besluit:
a. met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen;
b. reeds door de rechtbank of de voorzieningenrechter is beoordeeld; of
c. gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid.
Ingevolge het derde lid kan Onze Minister de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de Vw 2000, slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.
2.3.2 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Pb EU L158; hierna: Richtlijn) kunnen de lidstaten, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2.4 Daargelaten de vraag of de identiteit van eiser vaststaat, is niet in geschil dat hij de Poolse nationaliteit bezit. Uit dien hoofde had eiser rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 omdat hij als burger van de Unie gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e sub 1°, van de
Vw 2000.
Bij besluit van 12 november 2010, op 24 november 2010 aan eiser uitgereikt in persoon, heeft verweerder het rechtmatige verblijfsrecht dat eiser had als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 beëindigd op grond van artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn. Daarbij is verwezen naar artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 en hetgeen ter uitvoering daarvan is opgenomen in het beleid in paragraaf A6/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Blijkens dit besluit is eiser tussen april 2008 en juni 2010 een groot aantal keren strafrechtelijk veroordeeld, voornamelijk op grond van diefstal. In dit besluit heeft verweerder gemotiveerd waarom het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Om die reden is volgens verweerder ook sprake van een dringend geval als bedoeld in artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000, als gevolg waarvan de vertrektermijn (van vier weken als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000) is verkort naar nul uren. Verweerder heeft eiser bij hetzelfde besluit tot ongewenst vreemdeling verklaard op de voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.5 De rechtbank stelt vast dat de rechtmatigheid van het besluit van 12 november 2011 thans niet ter beoordeling voorligt. Nu niet in geschil is dat het besluit op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend is gemaakt, dat het rechtmatige verblijf van eiser bij dit besluit is beëindigd en waarbij de vertrektermijn van eiser als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 tot nul uren is teruggebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring op 30 november 2010 rechtmatig verblijf had, zodat eiser in beginsel op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld. De stelling van eiser dat hij niet in bewaring gesteld had kunnen worden omdat hij rechtmatig verblijf had als burger van de Europese Unie, volgt de rechtbank daarom niet.
2.6 Uit artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat slechts de vreemdeling in bewaring gesteld kan worden als sprake is van reëel zicht op diens uitzetting binnen redelijke termijn.
De stelling van eiser dat hij niet in bewaring gesteld had mogen worden als burger van de Unie, omdat hij op 26 november 2010 bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van
12 november 2010 en op 29 november 2010 deze rechtbank, nevenzittingsplaats
’s-Hertogenbosch, heeft verzocht om een voorlopige voorziening, welk verzoek op
18 januari 2011 wordt behandeld, volgt de rechtbank evenmin.
Uit artikel 8.24, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de burger van de Unie niet wordt uitgezet tot op zijn verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, tenzij een van de uitzonderingen in het eerste lid genoemde uitzonderingen van toepassing is. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu daarover in het besluit niets is overwogen, behoudens de opmerking dat het indienen van verzoek om een voorlopige voorziening in het algemeen het vertrek opschort. Ook de stelling van verweerder ter zitting dat hij eiser niet zal uitzetten totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist, duidt er niet op dat één van de uitzonderingen van artikel 8.24, eerste lid, van het Vb 2000 van toepassing is.
De omstandigheid dat eiser hangende de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening niet mag of niet zal worden uitgezet, betreft naar het oordeel van de rechtbank een tijdelijke, feitelijke belemmering die vooralsnog aan de uitzetting van eiser in de weg staat, maar die vooralsnog niet leidt tot het oordeel dat geen sprake is van reëel zicht op de uitzetting van eiser binnen redelijke termijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling van 8 december 2006 (zaak nr. 200608442/1, JV 2007/52) en van 27 augustus 2009 (zaak nr. 200904708/1, JV 2009/405).
2.7 De rechtbank stelt voorts vast dat in het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring is aangegeven dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, ongewenst is verklaard, geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft hier te lande, veroordeeld is ter zake van een misdrijf, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De vraag of verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, en niet over een vaste woon- of verblijfsplaats heeft hier te lande beschikt, kan reeds daarom niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat, nu niet in geschil is dat eiser ongewenst is verklaard en is veroordeeld ter zake van een misdrijf en die gronden reeds het besluit tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting kunnen dragen. Overigens dient eiser, voor zover van belang voor de rechtmatigheid van inbewaringstelling, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, anders dan hij heeft gesteld, zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De verwijzing naar de inkomsten van zijn partner leidt derhalve evenmin tot het oordeel dat de gronden de maatregel niet zouden kunnen dragen.
2.8 Nu de gronden de maatregel kunnen dragen bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestond voor het toepassen van een lichter middel dan de aan eiser opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die grond vormen voor het oordeel dat ook met een minder belastend middel kan worden bereikt dat zijn uitzetting is verzekerd. Dat eiser hier te lande een partner heeft, die beschikt over voldoende middelen van bestaan, en dat hij naar zijn zeggen met haar samenwoont op een vast adres, noopt niet tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft mogen afzien van het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Verweerder heeft met name het risico dat eiser, die ongewenst is verklaard en bij voortduring strafbare feiten pleegt, niet meer voor uitzetting naar Polen beschikbaar zou zijn, zodra deze in zicht zou komen, mede gelet op het voorkomen van verdere inbreuken op de openbare orde, niet hoeven aanvaarden. De stelling van eiser dat hij inmiddels is afgekickt en daarom geen strafbare feiten meer zal plegen, is enerzijds niet onderbouwd en wordt anderzijds tegengesproken door een door verweerder overgelegd uittreksel Justitiële Documentatie van 29 november 2010, waaruit volgt dat eiser op 4 november 2010 door de Politierechter te Breda tot een maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld voor een op 22 oktober 2010 gepleegde (winkel) diefstal met braak. Tussen 22 oktober 2010 en de oplegging van de onderhavige maatregel is eiser ononderbroken aan strafrechtelijke maatregelen onderworpen. Dat eiser tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep heeft aangetekend, leidt niet tot het oordeel dat verweerder in de belangenafweging met dit gegeven geen rekening mocht houden.
De vraag of verweerder, gelet op Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (Pb EU 24 december 2008, L 348/98), een lichter middel had dienen toepassen dan de thans opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring, behoeft thans geen bespreking, nu de implementatietermijn van die richtlijn nog niet is verstreken.
Evenmin is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot eisers persoonlijke belangen die leiden tot het oordeel dat deze belangen het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring onevenredig bezwarend maken.
2.9 In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring niet (langer) rechtmatig is.
De stelling dat de maatregel van inbewaringstelling een ongerechtvaardigde inmenging inhoudt in het familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn partner, en daarom in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, volgt de rechtbank niet. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag gelegd, de omstandigheid dat eiser in een tijdbestek van drie jaren meer dan tien strafrechtelijke veroordelingen op zijn naam heeft staan, en de omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging om al dan niet de maatregel van vreemdelingenbewaring aan eiser op te leggen, aan het algemeen belang geen groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van eiser om zijn familie- en gezinsleven met zijn partner te kunnen uitoefenen.
2.10 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.11 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.