ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8941

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/18169
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en weigering asielaanvraag van Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling en de minister van Justitie over de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de weigering van zijn asielaanvraag. De vreemdeling, die in 2006 ontvoerd was en na betaling van losgeld was vrijgelaten, had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De minister van Justitie heeft deze vergunning op 27 april 2009 ingetrokken, omdat de grond voor verlening was komen te vervallen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen andere beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, omdat het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak was beëindigd op 22 november 2008. De rechtbank heeft ook de weigering van de asielaanvraag beoordeeld. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag was gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en verklaart het beroep ongegrond.

De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij eigenaar was van een schoenenfabriek en dat hij om die reden was ontvoerd. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie in Irak die hem bescherming zou bieden onder artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/18169
V-nr: [ ]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1980, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2009 heeft verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 van eiser ingetrokken.
Op 19 mei 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser werd op een onbekende dag in 2006 ontvoerd en hij werd 9 tot 11 dagen vastgehouden. Tegen betaling van 15.000 dollar losgeld is hij weer vrijgelaten. Na circa vijf maanden heeft eiser aangifte gedaan bij de politiepost Sacha. Hij moest na drie dagen terugkomen en toen hij vervolgens terugkwam werd hij wederom ontvoerd, ditmaal door een politieauto. Wederom na betaling van losgeld, ditmaal 10.000 dollar, is eiser vrijgelaten. Eiser was daarna helemaal failliet, was alles kwijtgeraakt wat hij had opgebouwd en heeft veel schulden moeten maken. Hij besloot Irak te verlaten.
Overwegingen
1. In geding is ten eerste of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft kunnen intrekken en daarnaast of verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen weigeren op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Intrekking verblijfsvergunning
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de
Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
4. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (artikel 15c van de Definitierichtlijn), kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Definitierichtlijn komt een onderdaan van een derde land of staatloze niet meer in aanmerking voor de subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
Ingevolge het tweede lid nemen de lidstaten, bij de toepassing van het eerste lid, in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor de subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
6. Eiser stelt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 16 van de Definitierichtlijn. De bescherming die eiser genoot op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 moet, achteraf bezien, worden gezien als bescherming op grond van artikel 15c van de Definitierichtlijn. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van
29 mei 2009 blijkt immers dat in de periode dat eiser in het bezit was van de verblijfsvergunning, sprake was van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in Irak. Derhalve was sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Daarom dient bij intrekking van de verleende verblijfsvergunning rekening te worden gehouden met het gestelde in artikel 16 van de Definitierichtlijn. Aan de intrekkingsvoorwaarden uit artikel 16 van de Definitierichtlijn is echter niet voldaan, nu verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden die zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat eiser niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
7. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) komt aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010, zaaknummer 200909186/1/V2). Voorts blijkt uit de, door eiser aangehaalde, brief van 17 maart 2009 van verweerder aan de Tweede Kamer dat een categoriaal beschermingsbeleid kan worden ingesteld voor verschillende situaties, die niet zonder meer een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn inhouden. Verweerder heeft ter zitting betwist dat het categoriale beschermingsbeleid inzake Centraal-Irak, ingevoerd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingen-circulaire 2007/9, is ingesteld omdat destijds sprake zou zijn geweest van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Voormeld beoordelingskader in aanmerking nemend, overweegt de rechtbank dat, hoewel niet valt uit te sluiten dat een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, welk artikel overigens op het moment van instelling van het categoriale beschermingsbeleid nog niet geïmplementeerd was, zou kunnen vallen onder de grote verscheidenheid aan situaties op grond waarvan verweerder een beleid van categoriale bescherming kan instellen, het aan eiser is om aan te tonen dat in dit geval het categoriale beschermingsbeleid inzake Centraal-Irak was ingesteld omdat op dat moment sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, met de enkele verwijzing naar de instelling van het categoriale beschermingsbeleid zelf en het algemeen ambtsbericht van 29 mei 2009, daarin niet geslaagd. Derhalve was verweerder niet gehouden bij de intrekking van eisers verblijfsvergunning te toetsen aan de voorwaarden in artikel 16 van de Definitierichtlijn.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser geen andere beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve de verblijfsvergunning van eiser kunnen intrekken omdat de grond voor verlening was komen te ontvallen, gelet op de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid op 22 november 2008.
Weigering verblijfsvergunning
9. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen weigeren.
10. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van voormeld artikel wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
11. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen - indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet - in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
12.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en als gevolg daarvan heeft kunnen concluderen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
12.2. Eiser voert aan dat het onredelijk is om hem het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 thans nog tegen te werpen en dientengevolge te verlangen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder had dit ook eerder kunnen tegenwerpen bij de beoordeling van het asielverzoek op grond van het categoriale beschermingsbeleid, maar heeft dit niet gedaan. Bovendien hebben documenten ter onderbouwing van de reisroute aan belang verloren en heeft eiser met authentieke documenten zijn identiteit aangetoond. De nationaliteit van eiser wordt niet betwist.
12.3. De rechtbank overweegt dat, indien een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d is verleend, het belang bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000, pas bij de intrekking van de verblijfsvergunning herleeft (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2004, LJN: AR5357). Derhalve komt die toetsing pas bij intrekking van de verblijfsvergunning aan de orde. Daar maakt de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ook deel van uit. Hoewel de nationaliteit van eiser niet wordt betwist, heeft eiser geen reisdocumenten of andere documenten ter onderbouwing van zijn reisroute en asielrelaas overgelegd. Eiser heeft niet (voldoende) gemotiveerd aangevoerd waarom documenten ten aanzien van zijn reisroute en zijn asielrelaas aan belang hebben verloren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van deze documenten aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en heeft kunnen concluderen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
13.1. De rechtbank zal vervolgens ingaan op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.
13.2. De rechtbank is van oordeel dat van doorslaggevend belang is of positieve overtuigingskracht uitgaat van eisers stelling dat hij eigenaar is van een schoenenfabriek en dus een vermogend man is. Eiser heeft immers gesteld dat hij om die reden is ontvoerd en ook om die reden vreest voor vervolging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser onvoldoende kennis heeft van het exploiteren van een schoenenfabriek om te kunnen aannemen dat hij daarvan eigenaar was. Eiser heeft tegenstrijdig verklaard over hoeveel met de schoenenfabriek verdiend werd en hoeveel schoenen er werden gemaakt. Verder wist eiser aspecten als winst en omzet niet te plaatsen, hetgeen wel van eiser mag worden verwacht, zelfs al is er geen effectief belastingstelsel in Irak. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over hoeveel hij zelf verdiende. Uit de door eiser overgelegde foto’s en het schoenenlabel volgt, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, voorts niet dat hij eigenaar was van de schoenenfabriek. De rechtbank overweegt dat, nu eiser op zo’n relevant onderdeel van zijn asielrelaas summier en tegenstrijdig heeft verklaard, verweerder reeds om die reden in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de positieve overtuigingskracht in zijn relaas behoeft dan ook geen bespreking.
14. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat thans in ieder geval sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, nu het geweld in Irak sinds de recente verkiezingen en het vertrek van de Amerikaanse gevechtstroepen weer is toegenomen. De rechtbank overweegt dat eiser met de enkele stelling dat het geweld is toegenomen onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
16. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E.A. Kreb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: EK
Coll.: MB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.