ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8867

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/41209
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.E. Scheepers
  • N. Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en gebruik van handboeien in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de bewaring van eiser, een vreemdeling van Indiase nationaliteit. Eiser was op 28 november 2010 door de minister van Immigratie en Asiel in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en geen vaste woon- of verblijfplaats had. Tijdens zijn aanhouding op 28 november 2010 probeerde eiser zich te verstoppen in een bestelauto, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van vluchtgevaar. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien gerechtvaardigd was om te voorkomen dat eiser zich aan het verdere onderzoek zou onttrekken.

Eiser voerde aan dat de handboeien onrechtmatig waren aangelegd, omdat hij nog niet rechtens van zijn vrijheid was beroofd. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geboeid was nadat hij van zijn vrijheid was beroofd in het kader van artikel 50 van de Vw. De rechtbank concludeerde dat de verbalisanten in strijd met de Ambtsinstructie niet onverwijld de redenen voor het gebruik van handboeien aan hun meerdere hadden meegedeeld, maar dat dit gebrek niet leidde tot de onrechtmatigheid van de bewaring, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de staat bij het handhaven van de bewaring zwaarder wogen dan de belangen van eiser bij zijn vrijlating, en dat de maatregel van bewaring in redelijkheid gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/41209
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1985], van gestelde Indiase nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.J. Meijering, advocaat te Utrecht,
en
de minister van Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. J.R. Toussaint.
Procesverloop
Verweerder heeft op 28 november 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 29 november 2010 de maatregel van bewaring opgeheven en eiser uitgezet naar Italië.
Dit beroep is gevoegd met de zaak AWB 10/41207 ter zitting van 7 december 2010 aan de orde gesteld. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Eiser en verweerder hebben bij gemachtigde het woord gevoerd. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen om nadere inlichtingen te verstrekken. Nadat verweerder de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt en de gemachtigde van eiser daarop heeft gereageerd, en beide partijen toestemming hebben gegeven voor verdere afdoening buiten zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 20 december 2010 gesloten.
Overwegingen
1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van dit geschil zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn staandehouding onrechtmatig is geweest, omdat uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 28 november 2010 niet blijkt waaruit het redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaat. De verklaring in het proces-verbaal van 6 december 2010 doet hier niet aan af, omdat deze een de auditu verklaring betreft en niet is ondertekend, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van 6 december 2010, zakelijk weergegeven, blijkt dat verbalisanten op 28 november 2010 samen met diverse ketenpartners, een controle hebben gehouden op basis van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) in de overdekte bazaar, gevestigd aan de Utrechtseweg 109c te Utrecht. Tijdens deze controle was eiser bezig met het overbrengen van kleding naar een bestelauto. Eiser werd gevraagd zich te legitimeren. Eiser kon op verzoek geen geldig op naam gesteld paspoort overleggen. Wel beschikte hij over een geldig op zijn naam gestelde verblijfsvergunning voor Italië. Eiser werd ter plaatse staandegehouden.
5. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank op voldoende inzichtelijke wijze dat eiser in het kader van de Wav is staandegehouden. Daarnaast blijkt uit het ondertekende en op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2010, welk proces-verbaal is opgemaakt door de verbalisanten die de staandehouding hebben verricht, eveneens dat eiser is staandegehouden in het kader van de Wav. Gelet op de bestendige jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) staat een staande- en/of aanhouding in het kader van de Wav in onderhavige procedure niet ter beoordeling, zodat de vraag of eiser op goede gronden naar zijn legitimatiebewijs is gevraagd hier niet ter toetsing voorligt. De stelling van eiser dat het proces-verbaal van 6 december 2010 niet is ondertekend doet hieraan niet af nu eiser geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht welke aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de verklaring welke in dit proces-verbaal is vermeld. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat gebruik is gemaakt van handboeien, terwijl hij nog niet rechtens van zijn vrijheid was beroofd.
7. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie), kan een verbalisant een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. Op grond van het tweede lid kan de maatregel zoals bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen wanneer de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. Op grond van het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
8. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 16 december 2010 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“[…] Wij zagen, dat een man met Aziatisch uiterlijk vanuit deze bestelauto kleding gaf aan een man waarvan later bleek dat hij de standhouder was. Vervolgens zagen wij, dat deze man, kennelijk bij het zien van ons verbalisanten, zich middels de rechter schuifdeur in de bestelauto terugtrok en zich in de laadruimte klein maakte en op de laadvloer ging zitten. In de bestelauto werden geen andere personen door ons aangetroffen.
Op grond van voornoemde Wetgeving legitimeerden wij ons middels ons van dienstwege politielegitimatiebewijs ongevraagd aan beide heren en deelden aan hun het doel van onze komst mede.
Ik, […], verzocht de eerder omschreven Aziatische man (in de bestelauto) aan mij ter inzage af te geven een geldig op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. Hij verklaarde mij in de Engelse taal niet in het bezit te zijn van een paspoort. De man toonde ons een geldig Italiaans verblijfsdocument op naam van [eiser] geboren op [1985] te [geboorteplaats] te India.
De standhouder verklaarde ons ongevraagd, dat de Aziatische man familie van het was en dat het paspoort van die man in Den Haag lag. Hij zou iemand gaan bellen en verzoeken voornoemd paspoort aan het bureau van politie te Utrecht te brengen.
Op zondag 28 november 2010, te 08.35 uur hebben wij op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, in/op /te Utrechtseweg 109c te Utrecht ter vaststelling van de identiteit nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staande gehouden een persoon die daarnaar opgaf te zijn genaamd:
** [eiser] geboren op [1985] te [geboorteplaats] (India)**
Gezien het feit dat hij zich aan ons aandacht wilde onttrekken door zich te verschuilen in de bestelauto en het reeds druk (met winkelend publiek) op de bazaar was hebben wij gekozen om betrokkene te voorzien van dienstwegen verstrekte transportboeien.
Dit mede gelet op de afstand waarover betrokkene verplaatst diende te worden ( ruim 200 meter). was aanleiding voor het aanleggen van de transportboeien. […]”
9. Uit artikel 22 van de Ambtsinstructie volgt dat eiser slechts geboeid kon worden nadat hij van zijn vrijheid was beroofd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat eiser is geboeid, nadat de situatie was ontstaan als bedoeld in artikel 50, tweede lid of derde lid, van de Vw, te weten dat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld en hij werd overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. In dit geval was eiser derhalve, anders dan in de uitspraak van de AbRvS van 27 mei 2008, LJN: BD3189, geboeid toen hij in het kader van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw van zijn vrijheid was beroofd. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hetgeen in het proces-verbaal van 16 december 2010 is vermeld omtrent het vluchtgevaar ongeloofwaardig is, nu dit niet is vermeld in het proces-verbaal van 28 november 2010.
11. De gang van zaken met betrekking tot het vluchtgevaar van eiser is genoteerd in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 28 november 2010 en in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2010. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het proces-verbaal van 28 november 2010 aanwijzingen te vinden voor de stelling van verweerder dat het gebruik van handboeien noodzakelijk was, omdat een afstand van 200 meter moest worden afgelegd. Nu in het proces-verbaal van 16 december 2010 is vermeld dat de handboeien ook zijn gebruikt vanwege het gedrag van eiser zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de juistheid van het later opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2010. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat blijkens het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding, gebruik is gemaakt van handboeien, met als reden dat de afstand waarover hij in de bazaar verplaatst diende te worden 200 meter is. Dit is volgens eiser geen reden voor het aanleggen van handboeien, omdat deze omstandigheid niet is gelegen in de persoon die rechtens van zijn vrijheid wordt beroofd. Voorts kan op basis van zijn gedrag geen vluchtgevaar worden aangenomen, omdat hij op geen enkele wijze heeft geprobeerd te ontsnappen en niet is gebleken dat hij zich na de staandehouding heeft verzet.
13. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2010 blijkt dat eiser, mede gelet op de omstandigheid dat hij zich probeerde te verschuilen in een bestelauto, vluchtgevaarlijk werd geacht. De rechtbank is van oordeel dat, nu uit het proces-verbaal van 16 december 2010 blijkt dat eiser zich aan het toezicht probeerde te onttrekken door zich te verstoppen in een bestelbus, voldoende blijkt dat vluchtgevaar aanwezig was. Gelet hierop mocht verweerder naar het oordeel van rechtbank handboeien aanleggen om te voorkomen dat eiser zich aan het verdere onderzoek zou onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het niet onverwijld melden van de reden van het gebruik van handboeien in strijd is met artikel 23 van de Ambtsinstructie.
15. Op grond van artikel 23 van de Ambtinstructie meldt de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
16. De rechtbank stelt vast dat verbalisanten in strijd met artikel 23 van de Ambtinstructie niet onverwijld aan hun meerdere de redenen hebben meegedeeld, die hebben geleid tot het gebruik van handboeien. Een dergelijk gebrek dat kleeft aan de overbrenging, via welke eiser in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van die onevenwichtigheid is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Vaststaat dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef. Gelet op het voorgaande en gelet op de korte duur dat de handboeien zijn aangebracht leidt het achterwege laten van een schriftelijke mededeling aan de meerdere van de verbalisanten als bedoeld in artikel 23 van de Ambtinstructie niet tot de onrechtmatigheid van eisers inbewaringstelling. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser voert aan dat de maatregel onrechtmatig is, omdat niet is onderzocht of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vw.
18. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw, blijft bewaring van een vreemdeling achtwege indien en wordt deze beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat.
19. Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire, voor zover thans van belang, bestaat deze gelegenheid, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, een vlieg- of reisticket, of voldoende middelen van bestaan.
20. Uit de stukken blijkt niet dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling beschikte over een vlieg- of reisticket voor Italië. Gesteld noch gebleken is dat verweerder eerder dan 29 november 2010 op de hoogte was van de omstandigheid dat voor eiser op die dag een vlucht is geboekt naar Milaan, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet al op 28 november 2010 te onderzoeken of toepassing moet worden geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
21. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hij in het bezit is van een Italiaanse verblijfsvergunning en op grond van artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in Nederland mocht verblijven.
22. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: de SUO), geplaatst in Hoofdstuk 4, Voorwaarden voor reisverkeer van vreemdelingen, mogen vreemdelingen die houder zijn van een geldige, door één der Overeenkomstsluitende Partijen afgegeven verblijfstitel zich gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op grond van deze titel en van een geldig reisdocument vrij verplaatsen op het grondgebied van de overige Overeenkomstsluitende Partijen, voor zover zij voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, c en e bedoelde voorwaarden voor binnenkomst, en niet gesignaleerd staan op de nationale signaleringslijst van de betrokken Overeenkomstsluitende Partij. Ingevolge het vierde lid geldt het bepaalde in dit artikel onverminderd het bepaalde in artikel 22.
23. Ingevolge artikel 22, eerste lid, ook geplaatst in Hoofdstuk 4, dienen vreemdelingen die op regelmatige wijze op het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij zijn binnengereisd zich onder de door ieder van de Overeenkomstsluitende Partijen vastgestelde voorwaarden aan te melden bij de bevoegde autoriteit van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied zij binnenkomen. Deze aanmelding kan naar keuze van elke Overeenkomstsluitende Partij hetzij bij binnenkomst, hetzij binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van binnenkomst, in het binnenland geschieden. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, worden uitzonderingen op het eerste lid door iedere Overeenkomstsluitende Partij vastgesteld en ter kennis gebracht aan het Uitvoerend Comité.
24. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e en i, van de Vw, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 van de Vw, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 van de Vw is toegestaan.
25. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij de bij of krachtens deze wet gestelde regels in acht neemt.
26. Ingevolgde artikel 3.3., eerste lid, aanhef onder d, van het Vb is de termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven voor de houder van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dan wel voor de echtgenoot of het minderjarig kind van die houder in geval het gezin reeds was gevormd in die staat: drie maanden.
27. Ingevolge artikel 4.48, eerste lid, van het Vb meldt de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Vw en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.
28. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 26 mei 2010, LJN: BM6096, stelt de rechtbank vast dat uit artikel 21, vierde lid, van de SUO volgt dat de desbetreffende vreemdeling niet alleen aan het gestelde in het eerste lid van dat artikel dient te voldoen, maar ook aan de in artikel 22 opgenomen meldingsplicht. Uit deze uitspraak van de AbRvS volgt dat de meldingsplicht is te beschouwen als een voorwaarde voor kort verblijf. Nu ten aanzien van eiser geen uitzondering op de meldingsplicht van toepassing was en hij zich niet aan die verplichting heeft gehouden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake was van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw gelezen in samenhang met artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb. Dat eiser heeft gesteld dat hij ten tijde van de staandehouding pas drie of vier dagen in Nederland verbleef, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
29. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft onderzocht of het belang dat hij in vrijheid wordt gesteld zwaarder dient te wegen dan dat van verweerder bij het laten voortduren van de bewaring.
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in bewaring mocht stellen. De inbewaringstelling strekt er immers ook toe om de plichten van eiser, onder meer zijn plicht om Nederland te verlaten, in te scherpen. Samen met de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank de inbewaringstelling van eiser. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen kiezen voor oplegging van de maatregel van bewaring in plaats van te volstaan met een lichter middel. Dat eiser heeft gesteld dat verweerder deze belangenafweging niet heeft gemaakt, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
31. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is geweest met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest.
32. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
33. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.E. Scheepers, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.
De griffier:
De rechter:
mr. N. Groot
mr. H.E. Scheepers
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.