ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8572

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/41365
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling met Guinese nationaliteit en medewerking aan laissez passer aanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Guinese nationaliteit. Eiser, geboren in 1984 en verblijvende in detentiecentrum Zeist, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de autoriteiten van Guinee de aanvraag om een laissez passer in onderzoek hebben genomen, maar dat eiser geen volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er zicht op uitzetting naar Guinee bestaat, ondanks het gebrek aan identiteitsdocumenten van eiser. De rechtbank concludeert dat er geen inbreuk is gemaakt op de vereiste voortvarendheid bij de uitzetting, ook al heeft een voorgenomen gesprek tussen de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Guinese ambassadeur nog niet plaatsgevonden. Eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, maar de rechtbank oordeelt dat de voortzetting van de bewaring gerechtvaardigd is, gezien de onvoldoende medewerking van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/41365 VRONTN S4
Uitspraak van 23 december 2010 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren 1984,
van Guinese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
thans verblijvende in detentiecentrum Zeist,
eiser,
gemachtigde: mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. E.B. Rijpma,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2010 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 november 2010 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat de voortduring en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Eiser heeft op 30 november 2010 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, waarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 december 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht heropend. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld om op nadere vraagstelling van de rechtbank te reageren, hetgeen verweerder bij schrijven van 21 december 2010 heeft gedaan. Op 21 december 2010 is eveneens de reactie van eiser daarop door de rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven, nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
Met betrekking tot het zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Eiser stelt afkomstig te zijn uit Guinee. Nadat eiser op 14 oktober 2010 in persoon is gepresenteerd bij de vertegenwoordiger van de autoriteiten van Guinee in Brussel heeft de vertegenwoordiger aangegeven dat vanwege het ontbreken van identiteitsdocumenten de aanvraag van een laissez passer alsnog ter fine van een nationaliteits- en identiteitsonderzoek naar de autoriteiten van Guinee zal worden verstuurd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de autoriteiten van Guinee thans de aanvraag om een laissez passer te verlenen in onderzoek hebben genomen. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat verweerder thans geen aanknopingpunten heeft voor uitzetting van eiser naar een ander land dan Guinee. Gelet daarop dient naar het oordeel van de rechtbank beoordeeld te worden of er zicht bestaat op uitzetting van eiser naar Guinee binnen een redelijke termijn.
In dat verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2010 (LJN: BO5973), waarin de Afdeling heeft overwogen dat in die zaak geen aanleiding bestond om bij voorbaat aan te nemen dat de vreemdeling niet tot Guinee zal worden toegelaten, zodat er geen grond is voor het oordeel dat zich op uitzetting voor de vreemdeling ontbreekt. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat niet is weersproken dat de vreemdeling geen medewerking verleent, dat door de Guinese autoriteiten nog immer – zij het mondjesmaat – laissez passer worden verstrekt en dat een gesprek is voorgenomen tussen verweerders Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Guinese ambassadeur om het verloop van het laissez passer-traject in algemene zin te bespreken.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn zaak verschilt van de zaak waarover de Afdeling heeft geoordeeld, omdat eiser wel volledige en actieve medewerking verleent. Verweerder heeft dat standpunt gemotiveerd weersproken.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen volledige medewerking verleent om tot zijn uitzetting te komen. Uit het verslag van het met eiser op 17 november 2010 gevoerde vertrekgesprek blijkt dat eiser niet genegen is om te bellen met de Guinese ambassade, en dat hij vindt dat hij geen hulp kan vragen van de contacten die hij nog heeft in Guinee, gelet op de situatie daar.
In zoverre verschilt de situatie van eiser niet van de situatie van de vreemdeling in de zaak waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Guinee niet ontbreekt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling, zodat ook voor eiser het zicht op uitzetting naar Guinee niet ontbreekt.
Eiser heeft zicht voorts op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, nu niet is gebleken dat het gesprek tussen de DT&V en de Guinese ambassadeur inmiddels heeft plaatsgevonden, terwijl uit voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat dat gesprek op korte termijn zou plaatsvinden.
Verweerder heeft weersproken dat een inbreuk is gemaakt op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
De rechtbank stelt vast dat – zoals blijkt uit de nadere inlichtingen die verweerder heeft verstrekt – het voorgenomen gesprek tussen de DT&V en de ambassadeur van Guinee nog niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft daarbij aangegeven ernaar te streven het overleg binnen vier weken te laten plaatsvinden, maar dat verweerder daarbij afhankelijk is van de beschikbaarheid van de ambassadeur.
De rechtbank is van oordeel dat – ondanks dat het voorgenomen gesprek nog niet heeft plaatsgevonden – er geen grond is voor het oordeel dat een inbreuk is gemaakt op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
Niet in geschil is dat eiser regelmatig rappelleert bij de autoriteiten van Guinee ten aanzien van de in behandeling genomen lp-aanvraag van eiser. Voor wat betreft het voorgenomen overleg tussen de DT&V en de ambassadeur van Guinee kan er niet aan voorbij worden gegaan dat verweerder afhankelijk is van de beschikbaarheid van de ambassadeur. Niet is gebleken dat het feit dat het overleg nog niet heeft plaatsgevonden te wijten is aan een omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt.
De rechtbank stelt vast dat de Vreemdelingenwet geen maximum stelt aan de duur van de bewaring van vreemdelingen wier uitzetting is gelast. Dit betekent evenwel niet dat de bewaring onbeperkt zou mogen voortduren. Vaststaat dat de vrijheidsontnemende maatregel, die op 8 juni 2010 is aangevangen, ruim zes maanden duurt. In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden, zodat de bewaring dan niet langer gerechtvaardigd is te achten. Deze omslag kan zich onder omstandigheden evenwel later dan zes maanden voordoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voortzetting van de bewaring van eiser bij afweging van alle betrokken belangen nog steeds gerechtvaardigd is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser – zoals hiervoor reeds is overwogen – onvoldoende actief meewerkt om de afgifte van een lp te bespoedigen. De enkele omstandigheid dat eiser een brief heeft geschreven aan de ambassadeur van Guinee en die brief heeft afgegeven bij zijn presentatie, en dat eiser ter zitting heeft verklaard alles te willen doen wat van hem gevraagd wordt, doet daar niet aan af.
Tot slot kan naar het oordeel van de rechtbank uit het inmiddels ten aanzien van eiser genomen ‘Besluit tot verlenging bewaringstermijn’ niet worden afgeleid dat verweerder van mening is dat eiser voldoende meewerkt aan zijn uitzetting. Daarin is immers aangegeven dat eiser niet meewerkt, aangezien hem op de in dat besluit genoemde data is verzocht informatie te verstrekken en bescheiden te overleggen die het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit kan bespoedigen. Door eiser is geen/onvoldoende informatie verstrekt, noch heeft hij bescheiden overgelegd om het onderzoek van zijn diplomatieke vertegenwoordiging te kunnen bespoedigen.
Dat daarin de term ‘frustratie’ niet voorkomt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat uit voormeld besluit kan worden afgeleid dat verweerder van mening is dat eiser volledige en actieve medewerking verleent.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door R. de Boer, griffier.
R. de Boer
mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 23 december 2010
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: