RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 3596
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 januari 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 november 2010, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.H.W. van Heerebeek, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Eiseres heeft op 4 september 2008 een aanvraag gedaan om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met het verblijfsdoel ‘verblijf wegens medische noodsituatie’. Bij besluit van 3 maart 2009 is hier afwijzend op beslist. Tegen dat besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 augustus 2009 is het bezwaar gegrond verklaard en is de verblijfsvergunning van eiseres verlengd, met ingang van 31 oktober 2008 tot 31 oktober 2010.
Eiseres heeft bij brief van 2 september 2009 een verzoek ingediend om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door het besluit van 3 maart 2009, waarin de verlenging van de verblijfsvergunning aanvankelijk werd afgewezen. Eiseres heeft daartoe
- samengevat weergegeven - aangevoerd dat het besluit voor onrust heeft gezorgd en dat de code in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) mogelijk door het besluit werd veranderd, waardoor het aan haar verstrekte persoonsgebonden budget (PGB) is teruggevorderd. Eiseres heeft vergoeding verzocht van de schade die zij stelt te hebben geleden, waaronder in ieder geval de door haar betaalde eigen bijdrage voor de rechtsbijstand tijdens de bezwaarprocedure tegen voornoemd besluit.
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Onder verwijzing naar artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder - samengevat weergegeven - gesteld dat, nu eiseres eerst bij brief van 2 september 2009 - derhalve na de beslissing op het bezwaar - heeft verzocht om vergoeding van de eigen bijdrage, deze reeds daarom niet kan worden vergoed. Voorts kan evenmin een immateriële schadevergoeding worden toegekend, nu niet gebleken is van aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft gesteld coulancehalve bereid te zijn een vergoeding van € 100,- toe te kennen.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiseres heeft - samengevat weergegeven - onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 juni 2007 (JV 2007, 348) en een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 juli 2002 (Kalashnikov/Rusland, nr. 47095/99) aangevoerd dat verweerder ter zake de immateriële schade een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Evenals bij overschrijding van de redelijke termijn zou ook bij een onzorgvuldige beslissing reeds bij daardoor veroorzaakte spanning en frustratie vergoeding van immateriële schade moeten plaatsvinden. Er behoeft geen sprake te zijn van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Het besluit heeft ingegrepen in het recht van eiseres op eerbiediging van het privé-leven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts dient de medische situatie van eiseres als een verzwarende omstandigheid in acht genomen te worden. De te verlenen zorg kwam in het gedrang door de terugvordering van het PGB. Verweerder had extra zorgvuldig en sneller moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2009, nu duidelijk sprake was van foutieve besluitvorming. Eiseres heeft gesteld dat de immateriële schade op een bedrag van € 1.500,- dient te worden vastgesteld en dat daarnaast de eigen bijdragen voor zowel de rechtsbijstand ter zake het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2009 als ter zake het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2009 moeten worden vergoed.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat voor de vergoeding van proceskosten de in artikel 7:15 van de Awb neergelegde regeling een exclusief, limitatief en forfaitair karakter draagt. Deze kosten kunnen derhalve niet langs de weg van een zelfstandig schadebesluit worden vergoed. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Leeuwaarden van 4 december 2009 (LJN BK5762). Voor zover eiseres heeft gesteld schade te hebben geleden in de vorm van de terugvordering van het PGB, komt deze schadepost niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet aan het in artikel 6:163 van het BW neergelegde relativiteitsvereiste is voldaan. Ter zake de immateriële schade heeft verweerder aangevoerd dat niet is gebleken van een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het BW. De gestelde schade komt bovendien niet voor vergoeding in aanmerking, omdat aan het causaliteitsvereiste niet is voldaan. Evenmin is onderbouwd waarom het besluit van 3 maart 2009 een inbreuk op het recht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zou opleveren. Nu verweerder heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, heeft hij op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiseres.
Eiseres heeft in beroep - onder handhaving van hetgeen zij bij haar aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht - bij haar verzoek tot vergoeding van de immateriële schade en de twee eigen bijdragen ter hoogte van € 147,- (€ 98,- respectievelijk € 49,-) gepersisteerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verschuldigdheid daarvan voortvloeit uit de onrechtmatigheid van de besluiten van 3 maart 2009 respectievelijk 19 oktober 2009. Daargelaten of eiseres het verzoek tijdig in de zin van artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft gedaan, dienen deze kosten op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur te worden voldaan. Bij de aanvullende beroepsgronden van 7 juli 2010 heeft eiseres zich nog gemotiveerd gekeerd tegen het standpunt dat verweerder in het kader van een andere procedure heeft ingenomen, namelijk dat het besluit van 3 maart 2009 rechtmatig was, ondanks dat dit besluit in bezwaar is herroepen.
De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve dat de beslissing op het verzoek om schadevergoeding, waarmee deze procedure is ingeleid, gelet op vaste jurisprudentie is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De bevoegdheid van deze rechtbank om van het onderhavige beroep tegen het aan de orde zijnde schadebesluit kennis te nemen, is gelegen in de omstandigheid dat op grond van de Vw 2000 tegen het na te noemen beweerdelijk schadeveroorzakend besluit bezwaar en vervolgens beroep openstaat bij de rechtbank ‘s-Gravenhage (de zogenoemde processuele connexiteit).
De rechtbank overweegt verder dat de onderhavige procedure ziet op de beoordeling van een zelfstandig schadebesluit dat betrekking heeft op het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit van 3 maart 2009. De rechtbank dient meer in het bijzonder te beoordelen of verweerder terecht de afwijzing van het verzoek van eiseres om schadevergoeding bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd. Daarbij wordt overwogen dat, blijkens het verhandelde ter zitting, het door verweerder afzien van het horen van eiseres ter zake haar bezwaren tussen partijen geen punt van geschil is.
Ter zake de door eiseres gevorderde materiële schadevergoeding bestaande uit de door haar betaalde eigen bijdrage in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 maart 2009, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Voor de vergoeding van proceskosten, waaronder de kosten van rechtsbijstand dienen te worden begrepen, bestaat voornoemde, in artikel 7:15 van de Awb neergelegde, regeling. Indien eiseres voor een vergoeding van de door haar gestelde kosten in aanmerking had willen komen, had zij daartoe, gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb, een verzoek moeten doen voordat verweerder de beslissing op bezwaar had genomen. Deze regeling draagt namelijk, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, een exclusief karakter, hetgeen betekent dat de weg van het zelfstandig schadebesluit is afgesloten. De rechtbank verwijst ter zake naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006, LJN AY8193. Verweerder heeft aldus dit verzoek terecht afgewezen.
Ter zake de door eiseres gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft betoogd dat het besluit van 3 maart 2009 direct heeft ingegrepen in haar recht op eerbiediging van het privé-leven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zij heeft namelijk in een periode van onzekerheid en wanhoop verkeerd. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat haar medische situatie en kwetsbaarheid daarbij als een verzwarende omstandigheid beschouwd dienen te worden. Ter zitting heeft eiseres voorts verwezen naar twee uitspraken van het EHRM van 24 juli 2003 (LJN AP0733) respectievelijk 16 juni 2005 (LJN AU0482). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het eerst ter zitting onderbouwen van het beroep op artikel 8 van het EVRM, onder verwijzing naar niet eerder genoemde jurisprudentie, in strijd is met de vereisten van een goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter reeds in bezwaar aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM is geschonden en heeft zij in bezwaar eveneens aangevoerd dat bij haar gevoelens van frustratie en onrust bestonden, alsmede dat haar medische situatie als een verzwarende omstandigheid in acht genomen dient te worden. Deze onderbouwing is derhalve, anders dan verweerder heeft betoogd, niet eerst ter zitting gegeven. Daarnaast staat het een partij vrij om ter zitting een beroepsgrond nader te onderbouwen door verwijzing naar jurisprudentie. De rechtbank is derhalve van oordeel dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. De rechtbank overweegt ter zake het beroep op schending van artikel 8 van het EVRM voorts als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat uit de door eiseres genoemde uitspraken niet kan worden afgeleid dat in dit geval op grond van artikel 8 van het EVRM immateriële schade zou moeten worden vergoed. De rechtbank overweegt ter zake als volgt. Voor zover eiseres ter onderbouwing van haar beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 24 juli 2003 (LJN AP0733) is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Het EHRM heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat artikel 8 van het EVRM strekt ter bescherming van ‘the moral and physical integrity of the individual, including the right to live privately, away from unwanted attention. It also secures to the individual a sphere within which he or she can freely pursue the development and fulfilment of his personality’. In voornoemde uitspraak was sprake van de situatie waarin een persoon gedurende een periode van ongeveer vier jaar niet in het bezit was geweest van een identiteitsdocument, ten gevolge waarvan deze persoon in het dagelijkse leven problemen ondervond, bijvoorbeeld bij het zoeken van werk of bij het per trein en vliegtuig willen reizen. Bovendien werd deze persoon bestuurlijk gesanctioneerd vanwege het niet in bezit zijn van een paspoort. Eiseres heeft niet onderbouwd of en op welke wijze de feiten en omstandigheden in voornoemde uitspraak zich in haar geval eveneens hebben voorgedaan of waarom anderszins uit deze uitspraak zou blijken dat in haar geval eveneens sprake is van een dergelijke schending van artikel 8 van het EVRM. Gesteld noch gebleken is dat zij ten gevolge van het besluit van 3 maart 2009 (tijdelijk) de voor haar noodzakelijk medische zorg niet heeft verkregen. Evenmin is gebleken dat zij op andere wijze niet onverminderd een normaal privé-leven heeft kunnen leiden dan wel dat zij niet in staat is geweest in haar levensonderhoud te voorzien.
Evenmin slaagt het beroep op de uitspraak van het EHRM van 16 juni 2005 (LJN AU0482). In die zaak werden de Russischtalige klagers verzocht Letland te verlaten omdat hun verblijfsstatus als ‘niet-staatsburger’ werd ingetrokken. Klagers stelden zich op het standpunt dat gelet op de lengte van hun verblijf in Letland en de mate van integratie in de Letse maatschappij zij nergens anders een normaal gezinsleven zouden kunnen ontplooien. In 2003 hebben de Letse autoriteiten op de mogelijkheid gewezen dat klagers hun verblijf alsnog konden regulariseren door de vrouw als ‘staatloze’ te laten erkennen, waarna haar man en dochter voor een afhankelijke verblijfsvergunning in aanmerking zouden komen. Het EHRM kwam tot de conclusie dat deze maatregel, gelet op de lengte van het verblijf, een schending van artikel 8 van het EVRM vormde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook ter zake deze uitspraak niet betoogd waarom haar situatie vergelijkbaar is. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij met haar gevoelens van frustratie en onrust in een vergelijkbare lange periode van onzekerheid omtrent het recht van verblijf als in vorenbedoelde uitspraak heeft verkeerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder met het besluit van 3 maart 2009 een inbreuk heeft gemaakt op het recht van eiseres op respect voor haar privé-leven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De door eiseres genoemde gevoelens van frustratie en onrust zijn, mede in het licht bezien van vorengenoemde jurisprudentie, daartoe onvoldoende. Haar medische situatie en kwetsbaarheid maakt dit niet anders. Anders gezegd is niet gebleken van voldoende ernstige feiten of omstandigheden bij eiseres, dat kan worden gesproken van een inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé-leven.
Voor zover eiseres op andere gronden, derhalve buiten de gestelde inbreuk op artikel 8 van het EVRM, heeft betoogd dat zij immateriële schade lijdt wegens de gevoelens van frustratie en onrust die zij heeft gehad door het besluit van 3 maart 2009, overweegt de rechtbank dat daarvoor bij het civielrechtelijke schade¬vergoedingsrecht dient te worden aangesloten. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bestaat aanleiding voor vergoeding van immateriële schade indien de benadeelde als gevolg van het onrechtmatig genomen besluit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op opgelopen geestelijk letsel, dan wel ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de stelling dat zij is geschrokken, alsmede stress en angst heeft ondervonden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig heeft geleden onder het besluit van 3 maart 2009 dat sprake was van geestelijk letsel dat als een aantasting van haar persoon in de zin van vorenbedoelde bepaling kan worden aangemerkt. Het beroep ter zake op de uitspraak van 15 juli 2002 van het EHRM in de zaak Kalashnikov tegen Rusland (LJN AP0870) slaagt evenmin. In voornoemde uitspraak werd immers immateriële schadevergoeding toegekend vanwege gevoelens van frustratie, onzekerheid en spanning die waren ontstaan door ‘the length of the applicant’s detention on remand in such prison conditions, as well as the length of the criminal proceedings’. Daarvan is in de onderhavige zaak geenszins sprake en eiseres heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd waarom deze uitspraak evenwel in dit geval relevant is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres ook niet kan worden gevolgd in haar beroep op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 (LJN BA7572). Deze uitspraak ziet immers op de overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, hetgeen zich in de onderhavige zaak evenmin voordoet. Eiseres heeft derhalve niet dan wel onvoldoende onderbouwd waarom deze specifieke uitzonderingen in de jurisprudentie, waarin gevoelens van spanning en frustratie voldoende zijn om van immateriële schade te spreken, eveneens in het onderhavige geval, waarin die situaties zich niet hebben voorgedaan, alsnog tot immateriële schadevergoeding zouden moeten leiden.
Verweerder heeft aldus terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding eveneens afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, met inbegrip van de door eiseres verzochte vergoeding van de eigen bijdrage die zij voor de rechtsbijstand in bezwaar heeft moeten voldoen, bestaat dan ook geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Span-Henkens in tegenwoordigheid van K.M.J. Vantilt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2010.
w.g. K. Vantilt w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.