RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 09/44015 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.J.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1958 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 2 december 1997 als vreemdeling in Nederland.
Op 3 december 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 3 september 1999 is eiser toegelaten als vluchteling, welke vergunning met toepassing van artikel 115, zevende lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 op 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerder deze vergunning ingetrokken. Deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 26 mei 2005 (AWB 04/8184) gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 oktober 2005 (200505522/1) kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2008 heeft verweerder wederom de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 oktober 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 maart 2008 vernietigd.
Bij besluit van 20 november 2009 heeft verweerder wederom de asielvergunning van eiser ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 november 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank en bij brief van 22 december 2009 heeft hij de gronden van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 mei 2010. De rechtbank heeft nadat het onderzoek ter zitting was gesloten het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.M. Agtersloot.
1 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat de asielvergunning van eiser op goede gronden is ingetrokken. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat dit ook in rechte vaststaat. Voorts stelt verweerder dat artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) terugkeer van eiser duurzaam in de weg staat, maar dat het onthouden aan eiser van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Anders dan eiser betoogt, is eisers echtgenote niet volledig afhankelijk van hem. Verweerder heeft tevens aangegeven dat in een geval waarin sprake zou zijn van disproportionaliteit de betrokken vreemdeling wordt uitgenodigd tot het doen van een aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De vreemdeling zal niet in het bezit worden gesteld van een asielvergunning.
3 Eiser heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Hij is van mening dat zijn vermeende strafbare gedragingen in een strafproces aan de orde moeten komen en dat hij recht heeft op een eerlijk strafproces. In afwachting van de uitkomst van een strafproces moet hij voor onschuldig worden gehouden. Tot slot voert hij dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, omdat hij daardoor onmenselijk wordt behandeld en zijn gezinsleven wordt vernietigd. Eiser heeft geen bezwaar tegen het eventueel verlenen van een reguliere vergunning.
4 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv) zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5.1 De rechtbank stelt vast dat in de in rechte onaantastbare uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2005 de rechtbank de door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden met betrekking tot de tegenwerping van het bepaalde in artikel 1(F) van het Vv uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. De AbRS heeft bij uitspraak van 11 oktober 2005, de uitspraak van 26 mei 2005 bevestigd. In de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 27 oktober 2008 heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 23 januari 2004, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, onherroepelijk is geworden.
Bij brieven van 18 februari 2009, 27 februari 2009 en 2 april 2009 heeft eiser een groot aantal krantenknipsels en uitgeprinte artikelen van internet overgelegd. In deze artikelen worden – kort samengevat – de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan beschreven, alsook het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Voor zover eiser - onder verwijzing naar deze stukken - beoogt te betogen dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan er een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vv zal moeten plaatsvinden is de rechtbank van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Immers, de krantenberichten over de situatie in Afghanistan zien niet op eiser en de hem verweten handelingen. De berichten die gaan over het Nederlandse vreemdelingenbeleid en kritiek die is geuit op het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Afghanistan uit 2000, bijvoorbeeld de Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992 van de United Nations High Commissioner for Refugees van 13 mei 2008, kunnen evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (LJN BJ8654).
Eisers betoog dat hij recht heeft op een eerlijk strafproces, waarbij hij zich beroept op artikel 6 van het EVRM, faalt. De intrekking van eisers vergunning op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vv is geen criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM, maar ziet op zijn recht op verblijf hier in Nederland. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM.
Eisers beroep op de Wet Internationale Misdrijven (in werking getreden op 1 oktober 2003) en een aantal strafrechtelijke beginselen slaagt evenmin. Nog los van het feit dat dit niet een nieuwe omstandigheid is, is de tegenwerping van artikel 1(F) van de Vv, zoals hiervoor al is betoogd geen strafrechtelijke vervolging, zodat op voorhand duidelijk is dat deze wet en de strafrechtelijke beginselen reeds om die reden toepassing missen.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen eisers uitzetting verzet. Wel is in geschil of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het blijvend onthouden van een vergunning in eisers geval disproportioneel is.
De rechtbank overweegt in dit kader ambtshalve het volgende.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het geval het onthouden van een vergunning disproportioneel zou zijn verweerder de vreemdeling uitnodigt tot het indienen van een aanvraag voor een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 en deze verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is het terecht dat in een dergelijk geval geen asielvergunning wordt verleend. Immers, de grond om de vergunning te verlenen hangt niet samen met het verlenen van bescherming, maar met de schrijnendheid van de situatie waarin de vreemdeling is komen te verkeren. In die situaties in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 de juiste grondslag voor het verlenen van de vergunning.
Het voorgaande betekent dat de zogenoemde resttoets, inclusief de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting en de vraag naar de duurzaamheid van deze situatie alsook de vraag naar de disproportionaliteit hiervan, niet dient plaats te vinden in het kader van een asielaanvraag, maar in het kader van een reguliere aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De zogenoemde waterscheiding verzet zich immers tegen het betrekken van omstandigheden bij de beoordeling van een bepaalde aanvraag die uit diens aard niet kunnen leiden tot de gevraagde vergunning. Nu een voor de vreemdeling positieve uitslag van de resttoets uit diens aard niet leidt tot het verlenen van een asielvergunning maar tot een reguliere vergunning dient de resttoets plaats te vinden in het kader van een reguliere procedure en niet in een asielprocedure. De betrokken vreemdeling dient derhalve een reguliere aanvraag in te dienen.
De rechtbank ziet in de door verweerder ter zitting gedane voornoemde mededeling aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de AbRS ter zake, nu niet is gebleken dat verweerder voornoemde gedragslijn hanteerde op het moment dat de AbRS deze jurisprudentie ontwikkelde, danwel dat de AbRS bij het vaststellen van de eerdere lijn in de jurisprudentie was medegedeeld dat dit verweerders werkwijze is, althans nu de AbRS zich niet hierover heeft uitgelaten.
6 Nu verweerder eiser terecht het bepaalde in artikel 1(F) van het Vv heeft tegengeworpen is het beroep ongegrond.
7 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
8 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel geen sprake is van een situatie dat het onthouden van een vergunning disproportioneel is. De rechtbank is van oordeel dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) van het Vv wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. De rechtbank is van oordeel dat in het geval dat aan een vreemdeling voor een periode van tien jaren een vergunning is onthouden, de vreemdeling reeds een dusdanige lange periode onder meer geen aanspraak heeft kunnen maken op enige voorziening en niet heeft kunnen werken dat reeds om deze reden het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Deze periode kan onder omstandigheden langer zijn, bijvoorbeeld indien het een vreemdeling betreft die een aanzienlijke rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv dan wel indien is gebleken dat de daden van de vreemdeling van bijzondere wreedheid getuigen. Ook kan de periode korter zijn, bijvoorbeeld indien de vreemdeling een relatief kleine rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv of sprake is van andere bijzondere omstandigheden.
Naar het oordeel van de rechtbank moet in het onderhavige geval enerzijds worden vastgesteld dat eiser niet een bijzonder hoge positie heeft bekleed bij de DVPA en dat hij als gevolg van deze procedure sinds 23 januari 2004 in onzekerheid verkeert over zijn verblijfstatus. Daar staat evenwel tegenover dat het hier een intrekking van een vergunning betreft die meermalen door de rechtbank is vernietigd. Eiser verblijft dan ook niet reeds geruime tijd in Nederland zonder een vergunning. Eisers stelling dat zijn vrouw afhankelijk is van hem is niet onderbouwd. Bovendien verzet artikel 3 van het EVRM zich tegen eisers uitzetting. Eisers uitzetting is dan ook niet aan de orde. Het enkele onthouden van een vergunning (i.c. de intrekking van zijn vergunning) zal dan ook geen scheiding van zijn vrouw en overige gezinsleden inhouden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat eisers familie wel in Nederland mag verblijven en kunnen voor zichzelf aanspraak maken op voorzieningen. Het enkele feit dat hij van hen afhankelijk wordt als gevolg van het onthouden van een vergunning maakt zijn situatie nog niet disproportioneel en is evenmin – voor zover eiser dat heeft willen betogen – in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank ‘s-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens, E. Kouwenhoven en M.M.F. Holtrop, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn.
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).