ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7964

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/27752
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J.P. van Os van den Abeelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afweging van belangen bij ongewenstverklaring van vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de minister van Justitie, verweerder, over de ongewenstverklaring van eiser. Eiser, geboren in 1973 en van Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die op 14 oktober 2005 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat het belang van de Nederlandse staat bij de verwijdering van eiser zwaarder weegt dan het belang van eiser om contact met zijn kinderen te hebben. De rechtbank constateerde dat eiser meerdere keren was veroordeeld voor misdrijven, waaronder een levensdelict waarvoor hij een gevangenisstraf van negen jaar had gekregen. Dit leidde tot de conclusie dat de inbreuk op de Nederlandse rechtsorde zo ernstig was dat dit een gerechtvaardigde beperking van het recht op gezinsleven met zich meebracht, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangenafweging gemaakt tussen het algemeen belang van de Nederlandse staat en het belang van eiser om omgang te hebben met zijn minderjarige kinderen. Eiser had gesteld dat hij een relatie had met een vrouw, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was van een bestendige relatie. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor eiser om zijn gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, en dat de mogelijkheid van telefonisch contact met zijn kinderen in Marokko niet volledig illusoir was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de ongewenstverklaring standhield. De uitspraak werd gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, in aanwezigheid van griffier mr. B.A.P.J. van der Veen-Corbey.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/27752
V-nr: [ ]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde], MSc., werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2007 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier met ingang van 14 oktober 2005 ingetrokken en eiser ongewenst verklaard.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 23 januari 2008 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, verzonden op 25 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en gegrond verklaard voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring.
Eiser is op 23 juni 2008 gehoord. Bij brief van 9 maart 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, verzonden op 16 juni 2009 is het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en is bepaald dat verweerder uiterlijk zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een beslissing op bezwaar neemt. Bij besluit van 27 juli 2009, verzonden op gelijke datum, is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 31 juli 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.H. Belevska. De behandeling ter zitting is geschorst.
Bij nadere zitting van 9 september 2010 is de behandeling van de zaak hervat. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door de in de aanhef genoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
Eiser is bij vonnis van 29 september 2005 van de Meervoudige strafkamer te Amsterdam, onherroepelijk geworden op 14 oktober 2005, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar terzake van overtreden van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Eiser is bij vonnis van 12 maart 2004 van de Politierechter te Haarlem, onherroepelijk geworden op 27 maart 2004, veroordeeld tot 180 uur werkstraf subsidiair 90 dagen hechtenis, terzake van het overtreden van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij vonnis van 30 juli 2002 is eiser veroordeeld tot het betalen van een geldsom van 320 euro terzake van het overtreden van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Eiser is bij vonnis van 27 november 1998 van de politierechter te Amsterdam, onherroepelijk geworden op 12 december 1998, veroordeeld tot 6 weken gevangenisstraf terzake van het overtreden van de artikelen 310, 311 en 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Eiser is op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] (Marokko) gehuwd met [echtgenote]. Zij hebben tezamen de navolgende minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 2000;
[kind 2], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 2002;
[kind 3], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 2002.
Bij beschikking van 27 februari 2008 van de zesde enkelvoudige civiele kamer van de rechtbank Amsterdam is tussen eiser en [echtgenote] de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is [echtgenote] belast met de uitoefening van het gezag over de voornoemde minderjarige kinderen.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat eiser meerdere malen, laatstelijk bij vonnis van 29 september 2005, is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder, gelet op de veroordelingen van eiser, in beginsel bevoegd was om tot zijn ongewenstverklaring over te gaan. Wel houdt partijen verdeeld de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich verzet tegen de ongewenstverklaring van eiser.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige kinderen. Dat eiser een familie- en gezinsleven zou hebben met mevrouw [naam 1], met wie hij stelt een relatie te hebben, is niet gebleken. Immers, eiser en gestelde partner [naam 1] hebben elkaar kennelijk nimmer gezien, althans nimmer een bestendige relatie met elkaar gehad. De overgelegde verklaringen van [naam 1] doen hieraan niet af. In geschil is de belangenafweging die voortvloeit uit voornoemd artikel 8, tweede lid van het EVRM tussen enerzijds het algemeen belang van de Nederlandse Staat met betrekking tot de openbare orde en veiligheid, gelet op de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en anderzijds het belang van eiser om omgang met zijn minderjarige kinderen te (kunnen) hebben.
4. De rechtbank overweegt dat bij de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM de ‘guiding principles’ zoals geformuleerd in de uitspraken inzake Boultif van 2 augustus 2001 (LJN: AD3516) en Üner van 5 juli 2005 (LJN: AU1517) dienen te worden meegewogen. Verweerder heeft in de belangenafweging deze criteria aan de orde laten komen. Eiser heeft ten aanzien daarvan betoogd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat er momenteel geen omgang met de kinderen plaats heeft. Hij voert daartoe aan dat omgang met de kinderen in detentie niet mogelijk is nu zijn ex-partner niet mee werkt aan (de totstandkoming van) een omgangsregeling. Voorts heeft eiser verklaard dat hij bij de rechtbank een verzoek heeft ingediend om alsnog een omgangsregeling op te starten.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Blijkens het verslag van het gehoor op 23 juni 2008, heeft eiser verklaard tijdens zijn detentie in Alphen aan de Rijn door de kinderen te zijn bezocht en voorts heeft hij telefonisch contact (gehad) met de kinderen. Er is dus sprake geweest van enige omgang met de kinderen, die mede in verband met de detentie van eiser een zeer beperkt karakter had en kennelijk thans is gestopt omdat eisers ex-echtgenote niet meer wil meewerken.
Verweerder heeft in het licht van het voorgaande dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, kunnen tegenwerpen dat niet gebleken is van een intensieve uitoefening van het gezinsleven. De verklaring van eiser dat een omgangsregeling in de toekomst aan de orde kan zijn nu hij daartoe een verzoek heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dat zo’n omgangsregeling er zal komen staat nog bepaald niet vast en dit gegeven heeft voor de hiervoor genoemde afweging van belangen in casu slechts een marginale relevantie.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland op enigerlei wijze uit te oefenen. Hoewel bij verblijf van eiser in Marokko het contact met de kinderen mogelijk (ook) beperkt zal zijn is het niet volledig illusoir. Immers, niet valt in te zien dat het telefonisch contact zoals dat in Nederland bestond niet kan worden voortgezet wanneer eiser in Marokko verblijft.
Anderzijds gaat het in het geval van eiser om een situatie waarin zowel sprake is van het plegen van misdrijven over een langere periode alsook om het gegeven dat het laatstgepleegde misdrijf een levensdelict betreft, op grond waarvan eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. Met name de laatstgenoemde doodslag waarvoor eiser bij vonnis van 29 september 2005 is veroordeeld betreft een van de ernstigste misdrijven die binnen het Nederlandse rechtssysteem strafbaar zijn gesteld. Het is een misdrijf waardoor de Nederlandse rechtsorde in hoge mate is geschaad.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen komen tot het besluit dat ten aanzien van eiser het belang van de Nederlandse staat bij verwijdering van eiser zwaarder weegt dan het belang van eiser om een betere positie te zijn om kontakt met zijn kinderen te hebben. Dat betekent dat in de gegeven omstandigheden de bestreden beslissing een gerechtvaardigde inmenging zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid van het EVRM vormt. Dat betekent dat de ongewenstverklaring van eiser stand houdt.
6. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
7. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond-.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2010 door mr.T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.A.P.J. van der Veen-Corbey, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: BV
Coll.:
D: B
VK
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.