ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7876

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/9486 & 10/9489
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van herhaalde aanvragen in het vreemdelingenrecht en het ne bis in idem beginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2010, met zaaknummers AWB 10/9486 en AWB 10/9489, werd de vraag behandeld of er sprake was van een besluit van gelijke strekking in het kader van een herhaalde aanvraag om afgifte van een document voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Eiser, een Braziliaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. Na het indienen van een nieuwe aanvraag, die door verweerder opnieuw werd afgewezen, stelde eiser beroep in en vroeg om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De rechtbank oordeelde dat, gezien het ne bis in idem beginsel, het niet mogelijk was om een herhaalde aanvraag te toetsen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke toetsing rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat indien tegen een besluit geen rechtsmiddelen worden aangewend, het besluit in rechte onaantastbaar wordt, en dat de weg naar de rechter slechts gedurende een beperkte periode openstaat voor herhaalde aanvragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 9486 (beroep)
AWB 10 / 9489 (vovo)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2010
in de zaken van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Braziliaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 3 juli 2009 een (tweede) aanvraag ingediend om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 12 oktober 2009 afgewezen. Verweerder heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 11 februari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 2 december 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 16 december 2008 een (eerste) aanvraag ingediend met als doel afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 23 januari 2009 is deze aanvraag afgewezen en bij besluit van 10 maart 2009 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 18 juni 2009 (AWB 09/10459) niet-ontvankelijk verklaard, wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het beroep. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit van 10 maart 2009 in rechte is komen vast te staan.
2.2 Uit het ne-bis-in-idembeginsel en bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.4 De gemachtigde van eiser heeft zich naar aanleiding van vragen van de rechtbank ter zitting (primair) op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie waarin het ne-bis-in-idembeginsel zich verzet tegen rechterlijke toetsing van het besluit, omdat het beroep dat was gericht tegen het besluit in de eerste procedure wegens het ontbreken van beroepsgronden niet-ontvankelijk is verklaard, zodat geen inhoudelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden.
2.5 De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan de gemachtigde van eiser stelt, voor de vraag of sprake is van een besluit van gelijke strekking - waardoor de bestuursrechter eerst kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit, indien sprake is van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden - niet bepalend is of in de eerdere procedure een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. Indien tegen een besluit geen rechtsmiddelen worden aangewend, wordt het in rechte onaantastbaar. Indien vervolgens een nieuwe aanvraag wordt gedaan en het bestuur neemt een afwijzend besluit van gelijke strekking als het eerdere, onherroepelijk geworden, besluit (een zogenoemde herhaalde aanvraag), verzetten de artikelen 8:1 en 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verband met artikel 69 Vw, zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op die zogenoemde herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Op grond van genoemde wettelijke bepalingen staat de weg naar de rechter eenmaal, gedurende een beperkte periode, open.
Voor de situatie dat in de eerdere procedure een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden, geldt dat uit het algemene rechtsbeginsel ne bis in idem de regel wordt afgeleid dat, buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd.
Voor de vraag of sprake is van een besluit van gelijke strekking - en daarmee van het in rechtsoverwegingen 2.2. en 2.3 neergelegde toetsingskader - is, als gezegd, derhalve niet relevant of in de eerdere procedure een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. Overigens is de rechtbank, anders dan de gemachtigde van eiser, van oordeel dat in de eerdere procedure van eiser een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. Dat die rechterlijke toetsing, vanwege het ontbreken van beroepsgronden, geen inhoudelijke toetsing betrof, is voor die beoordeling niet relevant. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit een met het eerdere besluit materieel vergelijkbare beslissing inhoudt, zodat moet worden beoordeeld of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
2.7 De gemachtigde van eiser heeft ter zitting, op uitdrukkelijke vragen van de rechtbank daartoe, als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid enkel gewezen op een standpunt van de Europese Commissie van 17 november 2010, zoals verwoord in een e-mailbericht aan de gemachtigde, dat ter zitting (in kopie) is overgelegd.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat het voormelde document niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt, nu dit voor het eerst ter zitting, en derhalve na afloop van de bestuurlijke besluitvormingsfase, is opgevoerd. Ook overigens kan verwijzing naar dit document eiser niet baten, omdat zowel de authenticiteit als de (juridische) status daarvan niet vaststaat. Bovendien is de inhoud van het gestelde standpunt van de Europese Commissie in overeenstemming met de geldende jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (vergelijk het arrest van 7 juli 1992, C-370/90, inzake Surinder Singh) waaruit volgt dat eerst aanspraak op de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers en hun familieleden, kan worden gemaakt door een derdelander, zoals eiser, indien de Unieburger tezamen met de derdelander in de gastlidstaat heeft verbleven. Een en ander onderschrijft daarom niet de stellingen van eiser op dit punt.
2.7 Nu er gelet op het voorgaande geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, kan het besluit van 11 februari 2010 niet door de bestuursrechter worden getoetst.
2.8 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.9 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.10 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.11 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.12 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille voorzitter, en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S.W.S. Kiliç, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.