ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7688

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/40043
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging en afgifte van laissez-passers door Chinese autoriteiten in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afgifte van laissez-passers (lp's) door de Chinese autoriteiten. Eiser, die stelt de Chinese dan wel Noord-Koreaanse nationaliteit te bezitten, was in bewaring gesteld op 25 augustus 2010. De rechtbank constateert dat er sinds de toezegging van achttien lp's in mei 2010 en de verlening van zeventien lp's in juni 2010 een half jaar is verstreken zonder dat de Chinese autoriteiten enige beslissing hebben genomen op de lp-aanvragen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de verwijzing door verweerder naar het aantal uitgezette vreemdelingen in 2010 niet relevant is, omdat dit ook vreemdelingen omvat die met een geldig paspoort zijn uitgezet.

Tijdens de zitting op 8 december 2010 heeft de rechtbank verweerder gevraagd naar de uitkomsten van diplomatiek overleg met de Chinese autoriteiten, maar verweerder kon hierop geen concreet antwoord geven. De rechtbank concludeert dat er geen omstandigheden zijn die erop wijzen dat in eisers specifieke situatie alsnog een lp zal worden afgegeven. De rechtbank volgt de eerdere uitspraak van de nevenzittingsplaats Dordrecht, waarin werd vastgesteld dat er voor Chinese burgers geen zicht op uitzetting bestaat, en concludeert dat de toezeggingen van de Chinese autoriteiten niet langer de conclusie wettigen dat er zicht is op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, heft de maatregel van bewaring op met ingang van 9 december 2010, wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,--. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 10/40043
V-nummer: […]
Inzake: [voorletters en familienaam eiser], eiser,
gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg,
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum en -jaar] en de Chinese dan wel Noord-Koreaanse nationaliteit te bezitten. Op 25 augustus 2010 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 15 september 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Laatstelijk bij uitspraak van 17 november 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.
4 Op 18 november 2010 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
5 Verweerder heeft op 19 november 2010 voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Bij faxberichten van 22 november en 6 december 2010 heeft eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft op 7 december 2010 nadere inlichtingen verstrekt.
6 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Eiser is ter zitting verschenen bij mr. T.J. Kraus, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2. Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 november 2010 (LJN BO3813), waarin is geconcludeerd dat behoudens bijzondere omstandigheden, er voor Chinese burgers geen zicht op uitzetting bestaat. Na de eenmalige afgifte van zeventien laissez-passers (hierna: lp’s) door de Chinese autoriteiten is geen enkele lp meer afgegeven, terwijl ook niet is beslist op de door verweerder in 2009 ingediende (120) aanvragen. In de periode van januari 2010 tot en met oktober is van de Chinese autoriteiten geen enkele beslissing, positief dan wel negatief, op enige lp-aanvraag ontvangen, terwijl er circa 195 lp-aanvragen zijn ingediend. Ook hebben de autoriteiten niet beslist op reeds langer geleden ( 2005 tot en met 2008) ingediende lp-aanvragen. Voor eiser zijn in het verleden diverse aanvragen gedaan, waarop geen antwoord is gekomen. Er is geen reden te bedenken waarom er nu wel een antwoord zal komen voor eiser, anders dan voor andere Chinezen. De feitelijke situatie kan niet worden ontkend met de mededeling door verweerder dat eiser onvoldoende hem persoonlijk betreffende omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit zou blijken dat in zijn specifieke geval geen lp wordt verleend.
Eiser verwijst voorts naar artikel 5, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), waarin is opgenomen dat detentie alleen rechtmatig is indien een uitwijzingsprocedure aanhangig is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op de duur van de bewaring, de gezondheid van eiser, het feit dat opheffing van de ongewenstverklaring is gevraagd en dat eiser geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Uit het dossier blijkt dat eiser terug wil keren naar China, dat hij daarover telefonisch contact heeft opgenomen met de ambassade en de lp-aanvraag heeft ondertekend. Meer medewerking kan hij niet verlenen als ongedocumenteerde die geen contacten meer heeft in China. Naast het zicht op uitzetting is ook een belangenafweging aan de orde gelet op de genoemde persoonlijke omstandigheden.
3. Verweerder heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Een verzwaarde belangenafweging is gelet op de duur van de bewaring, niet aan de orde. Zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt niet gelet op de afgifte van zeventien lp’s door de Chinese autoriteiten in juni 2010. Aan de afgifte van deze lp’s kan redelijkerwijs de verwachting worden ontleend dat de Chinese autoriteiten in de toekomst opnieuw lp’s zullen verstrekken. Er is sprake van voortdurend diplomatiek overleg met de Chinese autoriteiten. Naar aanleiding van de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, geeft verweerder aan dat hiertegen hoger beroep is ingesteld. Verweerder meent dat in deze uitspraak onvoldoende acht is geslagen op het lopende diplomatiek overleg en de structurele wijziging van de houding van de Chinese autoriteiten door de verlening van zeventien lp’s in juni 2010. Tot en met 8 november 2010 zijn 25 Chinese vreemdelingen uitgezet met een lp, een geldig paspoort of een identiteitskaart. Daarnaast hebben 5 Chinezen met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) Nederland verlaten. In de genoemde Dordtse uitspraak is de medewerkingsverplichting van de vreemdeling onvoldoende in de afweging betrokken. Indien een vreemdeling volledige medewerking verleent en zijn juiste persoonsgegevens verstrekt, kan dit leiden tot afgifte van een lp. Verweerder verwijst naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 2 november 2010 (AWB 10/36341), nevenzittingsplaats 's-Gravenhage van 25 november 2010 (LJN BO5645) en nevenzittingsplaats Roermond van 29 november 2010 (LJN BO5341), waarin wel zicht op uitzetting is aangenomen. Verweerder bevestigt dat voor eiser eerder een lp is gevraagd in 2006. Toen de bewaring werd opgeheven op 13 december 2006, is de aanvraag voor een lp ingetrokken. De praktijk toen was een andere dan thans, waarbij een lp-aanvraag doorloopt ook nadat de bewaring is opgeheven. Weliswaar geeft eiser aan zelf terug te willen, maar dat ontslaat hem niet van de verplichting meer gegevens te verstrekken en/of meer pogingen in het werk te stellen ontbrekende gegevens op te sporen.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.1 Bij de beoordeling van het zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In twee uitspraken van 5 september 2008 (LJN BE9987 en BE9988) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat zicht op uitzetting van de vreemdelingen in kwestie naar China ontbrak. In haar uitspraak van 26 november 2008 (LJN BG5708) kwam de Afdeling tot het oordeel dat de afgifte van twee lp’s door de Chinese autoriteiten, één in september 2008 en één in oktober 2008, niet de conclusie wettigt dat anders moet worden geoordeeld over het zicht op uitzetting naar China.
Uit de uitspraak van 9 augustus 2010 van de Afdeling (LJN BN4048) leidt de rechtbank af dat verweerder in 2008 in totaal ongeveer 500 lp’s heeft aangevraagd bij de Chinese autoriteiten en dat het in dat jaar is gebleven bij de afgifte van voormelde twee lp’s.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht overgelegde gegevens, die zijn vermeld in de uitspraak van 11 november 2010, actueel zijn. Dit houdt in dat verweerder in 2009 ongeveer 120 lp’s heeft aangevraagd bij de Chinese autoriteiten en dat deze autoriteiten in 2009 geen enkele beslissing, positief dan wel negatief, hebben genomen op aanvragen van verweerder om afgifte van een lp.
In mei 2010 hebben de Chinese autoriteiten achttien lp’s toegezegd aan verweerder, waarvan er in juni 2010 zeventien daadwerkelijk zijn verstrekt. Van deze zeventien lp’s is er één aangevraagd in 2007, zeven in 2008, vijf in 2009 en vier in 2010. In haar uitspraak van 9 augustus 2010 heeft de Afdeling geoordeeld dat deze ontwikkeling de conclusie wettigt dat thans weer sprake is van zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn.
Verweerder heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, meegedeeld dat de Chinese autoriteiten van januari tot en met oktober 2010 voor het overige geen beslissingen, positief dan wel negatief, hebben genomen op aanvragen van verweerder om lp’s en dat verweerder in deze periode ongeveer 195 lp’s heeft aangevraagd bij de Chinese autoriteiten. Ter zitting op 8 december 2010 heeft verweerder aangegeven dat in het getal van 25 uitzettingen in 2010 zijn begrepen uitzettingen die hebben plaatsgevonden op basis van de in juni 2010 verstrekte lp’s.
4.1.2 De rechtbank stelt vast dat sinds de toezegging van achttien lp’s in mei 2010 en de verlening van 17 lp’s in juni 2010 een half jaar is verstreken zonder dat de Chinese autoriteiten enige beslissing, positief dan wel negatief, hebben genomen op lp-aanvragen van verweerder. De verwijzing door verweerder naar het aantal van 25 in 2010 uitgezette vreemdelingen kan hieraan niet afdoen, omdat in dit getal ook begrepen zijn de met een geldig paspoort of een identiteitskaart uitgezette vreemdelingen voor wie geen lp behoefde te worden aangevraagd. De vijf met behulp van de IOM vertrokken vreemdelingen kunnen buiten beschouwing blijven, omdat het bij deze vorm van vertrek niet gaat om gedwongen uitzetting.
Bij de beoordeling van het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat slechts een beperkt aantal van de zeventien verstrekte lp’s is afgegeven binnen een termijn die in geval van een inbewaringstelling als redelijk kan worden aangemerkt. Voorts acht de rechtbank van belang dat de afgifte van zeventien lp’s in 2010 op hetzelfde moment heeft plaatsgevonden, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de Chinese autoriteiten ook andere lp aanvragen van verweerder inhoudelijk beoordelen of zullen beoordelen.
4.1.3 De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd of het diplomatiek overleg met de Chinese autoriteiten tot toezeggingen of concrete verwachtingen leidt inzake de afgifte van lp’s. Verweerder heeft hierop geen concreet antwoord kunnen geven, zodat – naar het oordeel van de rechtbank- met eventuele uitkomsten van het lopende overleg thans geen rekening kan worden gehouden.
4.1.4 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen omstandigheden op grond waarvan kan worden verondersteld dat in eisers specifieke situatie alsnog een lp zal worden afgegeven. De rechtbank betrekt hierbij de eerdere aanvraag om een lp in 2006 die plaatsvond in een periode waarin lp’s nog wel door de Chinese autoriteiten werden verleend. Voorts overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiser een op zijn naam gesteld paspoort of identiteitskaart heeft gehad, die een aanknopingspunt zouden kunnen vormen om de identiteitsgegevens van eiser in China te achterhalen. Eiser heeft niet getracht door benadering van familieleden en/of vrienden in China meer persoonsgegevens te overleggen, omdat hij –naar gesteld- geen familieleden in China meer heeft. Echter, op grond van voornoemde omstandigheden acht de rechtbank de afgifte van een lp voor eiser niet aannemelijk, ongeacht of eiser zich inspant om zijn uitzetting te bespoedigen.
4.1.5 De rechtbank komt tot de slotsom dat de toezegging van achttien lp’s in mei 2010 en de afgifte van zeventien van deze lp’s in juni 2010, gelet op het tijdsverloop sindsdien, de onder 4.1.2 beschreven situatie rond de afgifte van lp’s door de Chinese autoriteiten vanaf 2007 en het ontbreken van aanwijzingen dat de Chinese autoriteiten lp-aanvragen van verweerder thans inhoudelijk beoordelen, niet langer de conclusie wettigt dat er zicht is op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn. De beroepsgrond slaagt.
4.1.6 In aanmerking genomen dat de rechtbank mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 8 december 2010 tot de conclusie is gekomen dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring van eiser eerder opgeheven had moeten worden wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen.
4.2 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 9 december 2010. Gelet op het voorgaande, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
4.3 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 9 december 2010;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.L. Heins, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 9 december 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: