ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7602

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/39909, AWB 09/39910, AWB 09/39912, AWB 09/39913, AWB 09/39915
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse familie met vrees voor eerwraak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaans gezin dat al meer dan negen jaar in Nederland verblijft. De eisers, bestaande uit een man, vrouw en hun vijf kinderen, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij zij vreesden voor eerwraak vanuit hun familie in Afghanistan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezin volledig is verwesterd en dat zij een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) indien zij terugkeren naar Afghanistan. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie vernietigd, omdat deze onvoldoende gemotiveerd was en niet had aangetoond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De eisers hebben ter ondersteuning van hun vrees voor eerwraak diverse documenten overgelegd, waaronder een echtscheidingsvonnis en dreigementen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door eisers aangevoerde omstandigheden voldoende zijn om te concluderen dat er een risico bestaat op schending van hun rechten onder het EVRM. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/39909
AWB 09/39910
AWB 09/39912
AWB 09/39913
AWB 09/39915
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[de man], geboren op [1958],
[de vrouw], geboren op [1965], mede namens haar minderjarige kinderen [kind 1], geboren op [1994] en [kind 2], geboren op [1997],
[kind 3], geboren op [1988],
[kind 4], geboren op [1989] en
[kind 5], geboren op [1991],
allen van Afghaanse nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.B. Deckers.
Inleiding
1.1 Bij besluiten van 9 oktober 2009 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 8 juli 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 oktober 2010, waar eisers zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Eisers hebben eerder op 25 juli 2001 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn op 21 januari 2003 afgewezen. Bij uitspraken van 22 maart 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, de beroepen tegen de afwijzingen van deze aanvragen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 11 juni 2004 het beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2.2 Vervolgens hebben eisers op 27 mei 2005 opnieuw aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 2 juni 2005 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Eisers hebben tegen deze afwijzingen van de aanvragen beroep ingesteld. Bij uitspraken van 22 juni 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 12 juli 2005 het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2.3 Gelet op het voorgaande zijn de thans voorliggende aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd herhaalde aanvragen.
2.4 Uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5 De rechtbank dient dus te beoordelen of eisers aan hun aanvragen van 8 juli 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van de asielaanvragen van eisers van 2 juni 2005 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere besluiten van 2 juni 2005 en de overwegingen waarop die besluiten rusten. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN AG8817) voordoen. De rechtbank dient de vraag of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden zelfstandig te beoordelen (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 2004, JV 2004/379).
2.6 Eisers hebben aan hun aanvraag ten grondslag gelegd dat zij zich ruim negen jaar, sinds 2001, in Nederland bevinden. Het gezin bestaat uit vader, moeder en vijf kinderen in de leeftijd van 13, 16, 19, 21 en 22 jaar. De kinderen hebben een groot deel van hun leven in Nederland doorgebracht. Het gezin is nooit streng moslim geweest. Zo gaf de moeder van de kinderen in Afghanistan van 1986 tot de komst van de Taliban in 1996 les op een gemengde lagere school en droeg zij nooit een hoofddoek. Eisers hebben gesteld dat zij, en in het bijzonder de kinderen, volledig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De kinderen hebben nog maar weinig kennis van het Dari aangezien zij onderling Nederlands
spreken. Voorts zijn zij hier vrij opgevoed met betrekking tot religie en omgangsnormen met anderen. De kinderen volgen hier onderwijs en presteren uitstekend. De oudste dochter, [kind 3],
is derdejaars studente Biologie en Medisch Laboratoriumonderzoek aan de hogeschool, haar broer [kind 4] is eerstejaars student bedrijfseconomie aan de universiteit en [kind 5] is eerstejaars studente Laboratoriumonderwijs op het MBO. [kind 1] zit in het vierde jaar van het gymnasium en [kind 2] zit in het tweede jaar van de HAVO. Het gezin heeft geen naaste verwanten die nog in Afghanistan woonachtig zijn. De vader van eiser is overleden en zijn twee broers wonen in Australië en Engeland. De ouders van eiseres, haar drie broers en haar zus wonen allen in Oostenrijk waar zij asiel hebben aangevraagd en waar zij een verblijfsvergunning hebben gekregen. Eisers hebben gesteld dat zij langdurig in het buitenland hebben verbleven en dat zij gedurende die tijd zodanig zijn verwesterd dat zij niet kunnen terugkeren naar Afghanistan zonder gevaar en dat niet van hen mag worden verlangd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpassen aan de strenge Afghaanse regels.
2.7 Voorts vreest het gezin van twee kanten voor eerwraak. Eisers hebben gesteld dat op 4 juli 2008 door een Oostenrijkse rechtbank het huwelijk is ontbonden van een neef van eiseres, [naam neef], de zoon van de in Oostenrijk wonende zus van eiseres. De familie [X], familie van de ex echtgenote van [neem neef], heeft eerwraak gezworen. Eisers hebben gesteld dat zij zijn gewaarschuwd dat, indien zij terugkeren naar Afghanistan, zij te vrezen hebben voor eerwraak. De familie [X] is een invloedrijke familie afkomstig uit de Pansjhir, waarvan de meeste familieleden nog in de Pansjhirvallei wonen en ook in Kaboel. Eisers hebben gesteld dat diverse familieleden uit deze familie werkzaam zijn als officier in het Afghaanse leger of werkzaam zijn voor de regering. Eisers hebben een kopie van het echtscheidingsvonnis overgelegd.
2.8 Voorts hebben eisers gesteld dat zij vrezen voor eerwraak via eisers jongste broer [naam broer] die in 1997 in Nederland asiel heeft gevraagd en inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. [naam broer] is op 13 juni 2006 in Kaboel in het huwelijk getreden met een toen 21-jarige vrouw, geheten [A], die deel uitmaakt van verre familie, voorheen woonachtig in de Pansjir-vallei. Eiser heeft gesteld dat hij vanaf 2006 vanuit Nederland betrokken is geweest bij dit huwelijk. Zo heeft hij als oudste van het gezin de contacten met het gezinshoofd waartoe [A] behoort onderhouden. [naam broer] heeft veel moeite gedaan om zijn echtgenote naar Nederland te laten komen, maar dit is niet gelukt. Er waren problemen met de documenten en [A] bleek niet in staat te zijn het inburgeringexamen buitenland te behalen. Eiser heeft gesteld dat [naam broer] met zijn echtgenote in november 2008 via Afghanistan naar New Delhi is gereisd om haar de gelegenheid te bieden bij de Nederlandse ambassade een inburgeringexamen af te leggen waar zij niet voor is geslaagd. Vervolgens is [naam broer] in 2009 naar Australië gereisd en heeft hij zich daar gevestigd bij zijn in Melbourne wonende broer, [broer Y]. Hij heeft in Australië een advocaat in de arm genomen en naar mogelijkheden gezocht om zijn echtgenote naar Australië te laten overkomen. Eiser heeft gesteld dat de familie van [A] inmiddels boos is geworden op [naam broer] en dat zij dit zowel aan [naam broer] als aan eiser hebben meegedeeld. In augustus en september 2009 heeft [naam broer] telefonisch van zijn echtgenote vernomen dat zij niets meer met hem wil. Voorts heeft een neef van commandant [B], [C], zijn zinnen op [A] gezet. Hij heeft telefonisch contact opgenomen met [naam broer] en heeft hem bedreigd. Commandant [B] is lid van de [Z] en was vroeger commandant onder commandant [M]. Eisers hebben ter ondersteuning van deze eerwraak kwestie een verklaring van het Afghaanse consulaat van 25 maart 2008, de huwelijksakte van [naam broer] en [A], de uitgeschreven dreigementen die op de voicemail zijn opgenomen en de pagina's twee, drie en zes tot en met elf van het Nederlands paspoort van [naam broer] overgelegd.
2.9 Verweerder heeft de aanvraag van eisers op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgedaan. Met betrekking tot de eerwraak is verweerder van mening dat eisers niet hebben gesteld, noch aannemelijk hebben gemaakt dat deze omstandigheden niet eerder konden en behoorden te worden aangevoerd. De in het kader van de huidige asielaanvraag overgelegde documenten zijn kopieën waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Uit de uitspraak van de ABRvS van 3 september 2004 (JV 2004/410) volgt dat er voor een herhaalde aanvraag originele documenten moeten worden ingediend. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het door eisers gestelde niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met betrekking tot de stelling van eisers dat zij zijn verwesterd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij hierdoor een reëel risico lopen op een behandeling als genoemd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2010/1 blijkt immers dat wanneer eisers zich conformeren aan de Afghaanse levensstijl zij geen problemen hoeven te verwachten.
2.10 In WBV 2008/25 is in paragraaf 6.7 – voor zover thans van belang – bepaald dat de problematiek met betrekking tot het verkrijgen van bescherming ook kan spelen in eer- en bloedwraakzaken. De mogelijkheid tot het ontkomen aan dergelijke wraak hangt onder meer af van het vergrijp of van de gebeurtenis zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp of de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en wie er bij betrokken waren. De rechtbank stelt vast dat uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van maart 2009 blijkt dat eerwraak in grote delen van Afghanistan voorkomt en dat de overheid de mogelijkheid ontbeert om personen die door wraak bedreigd worden te beschermen. Voorts delen veel overheidsvertegenwoordigers de tradities die bloed- en eerwraak als oplossing zien.
2.11 In WBV 2010/1 is in paragraaf 3.2.2 en tevens in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van maart 2009 – voor zover thans van belang – bepaald dat er meer in het algemeen een risico is voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Het beleid bepaalt dat een verwesterde vrouw in Afghanistan alleen haar moderne levensstijl kan voortzetten indien zij door machtige actoren, zoals stamoudsten en krijgsheren, in de Afghaanse samenleving wordt beschermd. Over het algemeen geldt dat vrouwen die terugkeren naar Afghanistan alleen geen problemen hoeven te verwachten indien zij zich conformeren aan de traditionele Afghaanse normen.
2.12 De rechtbank stelt vast dat de familie al jaren weg is uit Afghanistan en dat alle leden van het gezin, voor zover zij niet reeds in Afghanistan een actieve rol in de samenleving hadden, thans onweersproken een plaats in de Nederlandse samenleving hebben ingenomen die volgens het beleid wordt aangeduid als: verwesterd.
2.13 Voorts zijn er twee signalen van eerwraak in deze familie. De eerste hangt samen met de neef van eiseres, [naam neef], die op 4 juli 2008 in Oostenrijk is gescheiden van zijn echtgenote en waarvan de kopie van het echtscheidingsvonnis zich in het dossier bevindt. De rechtbank overweegt dat dit weliswaar geen origineel document is, maar wel een kopie van een uitzonderlijk uitvoerige uitspraak van een Weense rechter, die het beeld schetst van een zeer verstoorde huwelijksrelatie. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat indien dit nodig is, hij aan het originele document kan komen en hij heeft de rechtbank verzocht om, indien dit doorslaggevend is, de zaak te schorsen zodat hij het originele document kan laten overkomen. De rechtbank zal aan dit aanbod thans, om proceseconomische redenen, voorbijgaan, gelet op het navolgende:
2.14 Verweerder heeft niet weersproken dat de ex-vrouw van [naam neef] uit een invloedrijke familie komt. Eisers stellen, als vermeld in 2.7, dat zij, als leden van de familie van [neem neef], na diens voormelde echtscheiding op 4 juli 2008 - derhalve opgekomen nadat de laatste afwijzende asielbeslissing op 22 juni 2005 in rechte is vast komen te staan - een reëel risico lopen op eerwraak. Toetsend aan het beleid als weergegeven in 2.10 en met inachtneming van hetgeen zij in 2.13 terzake van de kopie van het echtscheidingsvonnis heeft overwogen, overweegt de rechtbank dat de door eisers in 2.7 gestelde omstandigheden als voldoende omschreven kunnen worden aangemerkt om element te kunnen vormen in de vraag of sprake is van een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM.
2.15 Een ander element ziet op het tweede signaal van eerwraak in de familie, te weten via [naam broer], de jongste broer van eiser. Deze broer was ter zitting aanwezig en heeft desgevraagd het betoog van eiser als weergegeven in 2.8 bevestigd in die zin dat [naam broer], toen hij in december 2009 in Australië was om te onderzoeken of zijn echtgenote via dat land met hem kon worden herenigd, is bedreigd door de neef van een hoge commandant uit het Afghaanse leger en dat ook zijn familie is bedreigd. Onderliggende reden voor die bedreiging was dat de familie van het meisje zich tegen [naam broer] heeft gekeerd omdat hij in gebreke was om zijn huwelijksverplichtingen na te komen terwijl tevens een in de regio bekende neef van de commandant zijn oog op het meisje heeft laten vallen. Transcripties van de in Australië ter zake gevoerde telefoongesprekken bevinden zich bij de stukken. Wederom toetsend aan het beleid als vermeld in 2.10 komt hetgeen terzake van deze tweede eerwraak - eveneens opgekomen nadat de laatste afwijzende asielbeslissing op 22 juni 2005 in rechte is vast komen te staan - is gesteld, de rechtbank voor als eveneens voldoende omschreven om element te kunnen vormen in de vraag of sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM voor eisers.
2.16 Het vorenstaande is van belang bij de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In dat verband slaat de rechtbank tevens acht op rechtsoverweging 55 van het arrest van het EHRM van 20 juli 2010 in de zaak van N. tegen Zweden (LJN: BN8432):
"[…] those returning from exile in Iran or Europe, continue to be perceived as transgressing entrenched social and religious norms and may, as a result, be subjected to domestic violence and other forms of punishment ranging from isolation and stigmatisation to honour crimes for those accused of bringing shame to their families, communities or tribes. Actual of perceived transgressions of the social behavioural code include not only social behaviour in the context of a family or a community, but also sexual orientation, the pursuit of a professional career, and mere disagreements as to the way family life is conducted. […]"
2.17 Voorts overweegt de rechtbank dat, gelet op het onomkeerbare karakter van artikel 3 van het EVRM, het onderzoek naar het risico op schending van artikel 3 van het EVRM van de zijde van verweerder een 'rigourous scrutiny' vergt (EHRM van 11 januari 2000, appl.nr. 40035/98, Jabari tegen Turkije, LJN AG9144). In het licht van het hetgeen is overwogen vanaf 2.12, tezamen en in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval op de wijze als weergegeven in 2.9 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen van eisers, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, dienden te worden afgewezen. In dat verband overweegt de rechtbank ten slotte nog dat artikel 4:6 van de Awb ook in het licht van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01, 18 december 2000), dat sinds 1 december 2009 algemeen verbindend is voor alle EU-lidstaten, op zodanige wijze moet worden geïnterpreteerd dat de plicht van verweerder om het risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan een "rigourous scrutiny" te onderwerpen daardoor niet wordt aangetast.
2.18 Al hetgeen hiervoor is overwogen, wederom tezamen en in onderling verband bezien, noopt de rechtbank voorts tot de vaststelling dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
2.19 De beroepen zijn wegens strijd met artikel 3:46 en 3:2 van de Awb gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874,- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-). De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Aangezien eisers procederen met toevoegingen, moet de proceskostenveroordeling worden betaald aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 9 oktober 2009;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.
De griffier:
mr. M.A. Beijl
De rechter:
mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.