RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/33967 VERZET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2010
[opposant],
geboren op [datum] 1975,
nationaliteit: Liberiaanse,
verblijvende te [plaats],
opposant,
gemachtigde: mr. W.A. Venema,
de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2010.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op 21 juli 2010, heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van opposant, gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 17 september 2009, gegrond verklaard, het daarbij bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Opposant heeft tegen deze uitspraak, op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb, verzet gedaan bij verzetschrift van 1 september 2010, op diezelfde datum ter griffie ontvangen.
Het verzet is aan de orde gesteld ter zitting van 7 december 2010, waar opposant niet is verschenen of is vertegenwoordigd.
1. Aan de orde is of de rechtbank in zijn uitspraak van 15 juli 2010 terecht tot vereenvoudigde behandeling van het beroep is overgegaan.
2. De rechtbank heeft in deze uitspraak - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
<i>"10. Eiser voert terecht aan dat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de door hem onder punt 4 aangevoerde bezwaargrond. Deze bezwaargrond betreft de onverbindendheid van artikel 3.17, eerste lid, van het Vb 2000. Het bestreden besluit geeft hiermee geen blijk van een heroverweging op grondslag van alle bezwaren en is derhalve in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb" </i>
en
<i>"14. In navolging van een uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2009 (LJN BJ1551) wijst de rechtbank er op dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel van tijdelijke aard is. Gesteld noch gebleken is van bijzondere feiten en omstandigheden die er op voorhand op wijzen dat het mvv-vereiste eiser noopt tot een verblijf in Liberia dat van een zodanig lange duur zal zijn dat hij dientengevolge in een medische noodsituatie zal geraken. De enkele stelling van eiser dat de mvv procedure gewoonlijk langer duurt, is onvoldoende."</i>
3. Opposant voert in verzet - samengevat - aan dat de gegrondverklaring van het beroep en de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alleen betrekking hebben op hetgeen in rechtsoverweging 10 van de uitspraak is overwogen en niet op de overige beroepsgronden, die de rechtbank heeft verworpen. De rechtbank heeft echter niet overwogen dat de overige beroepsgronden moeten leiden tot het oordeel dat het beroep (voor het overige) kennelijk ongegrond is. Voorts is opposant van mening dat hetgeen in rechtsoverweging 14 is overwogen niet op een juiste feitelijke grondslag berust, omdat hij onder punt 2 van de beroepsgronden wel heeft gesteld dat hij ingeval van verblijf in Liberia in een medische noodsituatie zal geraken. Te verwachten valt immers dat hij langer dan drie maanden, waarbinnen naar het oordeel van verweerder geen medische noodsituatie zal ontstaan, in dat land zal moeten verblijven. Opposant heeft dit onder meer toegelicht met de opmerking dat verweerder na een mvv-aanvraag door opposant de medische adviseur van het BMA opnieuw om een medisch advies zal vragen.
4. Ingevolge artikel 8:55 van de Awb kan tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Awb, verzet worden gedaan bij de rechtbank. Die verzetsmogelijkheid heeft alleen betrekking op de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Het gaat aldus alleen om een beoordeling van de 'kennelijkheid' van de door de rechtbank uitgesproken onbevoegdheid, of (on)gegrondheid of niet-ontvankelijkheid van het beroep.
5. In artikel 8:55, derde lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank, alvorens uitspraak te doen op het verzet, de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij zij van oordeel is dat het verzet gegrond is. Indien niet een dergelijk verzoek is gedaan, is van een verplichting tot horen geen sprake.
6. Uit artikel 8:55, derde lid, van de Awb kan worden afgeleid dat het horen van opposanten ter zitting niet standaard geschied. Dit betekent dat mag worden verwacht dat opposanten en hun eventuele gemachtigden zich, voorafgaande aan de indiening van het verzetschrift, buigen over de vraag of een toelichting ter zitting een toegevoegde waarde zou hebben en, bij ontkennende beantwoording van deze vraag, van het indienen van een verzoek om te worden gehoord afzien.
7. Opposants gemachtigde heeft, enkele uren voorafgaande aan de zitting, de rechtbank laten weten dat opposant en hijzelf niet ter zitting zullen verschijnen, zonder daarvoor enige reden op te geven. De rechtbank acht deze gang van zaken laakbaar. Opposants gemachtigde had zich ervan bewust moeten zijn dat de uitnodiging voor de zitting in dit geval mogelijk het gevolg is geweest van het door hem daartoe ingediende verzoek. Een loutere mededeling van het niet verschijnen ter zitting volstaat in een dergelijk geval niet.
8. In dit geval is opposant uitsluitend voor een zitting uitgenodigd, omdat zijn gemachtigde te kennen had gegeven dat opposant wenste te worden gehoord. Het enkele uren voorafgaande aan de zitting mededelen dat opposant en/of zijn gemachtigde niet zal/zullen verschijnen, heeft in dit geval dan ook - onnodig - geresulteerd in verlies van zittingscapaciteit, omdat deze tijd te kort was om daarvoor een andere zaak in de plaats te plannen.
9. Uit de omstandigheid dat de rechtbank in haar bestreden uitspraak toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Awb en in die uitspraak alle beroepsgronden van opposant heeft behandeld en deze, behoudens de gegrondverklaring van één beroepsgrond, alle heeft verworpen, valt af te leiden dat de rechtbank de kennelijkheid van haar oordeel niet heeft willen beperken tot louter de gegrondheid van het beroep voor zover het de onvolledige motivering door de staatssecretaris van Justitie van het in beroep bestreden besluit betreft. Dat in de uitspraak ten aanzien van die ene beroepsgrond specifiek is aangegeven dat het beroep kennelijk gegrond is, maakt dat niet anders.
10. Opposant miskent, met zijn stelling dat hetgeen in rechtsoverweging 14 is overwogen niet op een juiste feitelijke grondslag berust, dat de rechtbank niet heeft overwogen dat in het geheel niets is aangevoerd over de duur van het verblijf in Liberia, gerelateerd aan het ontstaan van een medisch noodsituatie. De rechtbank vond de feiten en omstandigheden niet van dien aard dat op grond daarvan op voorhand aannemelijk was dat opposant gedurende zijn mvv-aanvraag een zodanig lange tijd in Liberia zou moeten verblijven, dat hij in een medische noodsituatie zou geraken. Deze verzetsgrond kan dan ook niet slagen.
11. Het voorafgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:55, zesde lid, van de Awb blijft de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2010 in stand.
12. Beslist wordt als volgt.
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.