vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 350755 / HA ZA 09-3615
Vonnis van 8 december 2010 (bij vervroeging)
[eiser]
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
eiser,
advocaat mr. M. Meijjer te Amsterdam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1.] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats],
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
2. [gedaagde sub 2.],
wonende te [plaats],
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
3. [gedaagde sub 3],
handelend onder de naam [naam recherchebureau],
wonende te Rijssen,
advocaat mr. D.P. Kant te Zutphen,
gedaagden.
Partijen worden hierna opnieuw eiser en gedaagden genoemd. De gedaagden worden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde sub 1.], [gedaagde sub 2] (en deze beide gedaagden tezamen als [gedaagden 1 en 2]., in mannelijk enkelvoud) en [gedaagde sub 3].
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- datgene wat daarover is vermeld in het tussenvonnis dat de rechtbank op 25 augustus 2010 in deze zaak heeft uitgesproken en waarbij de zaak is verwezen naar de rol van 22 september 2010 voor akte na tussenvonnis, aan de zijde van elk van partijen;
- de "akte uitlating deskundigen" (met producties 12-14) van 22 september 2010, van eiser;
- de akte van 22 september 2010 van [gedaagden 1 en 2].;
- de akte van 22 september 2010 van [gedaagde sub 3];
- de akte van 6 oktober 2010 van [gedaagden 1 en 2].;
- de akte van 6 oktober 2010 van [gedaagde sub 3];
- de brief van 7 oktober 2010 van de griffier van de rechtbank, waarin aan partijen is meegedeeld dat de rechtbank de beide akten van 6 oktober 2010 als processtuk heeft toegelaten en de zaak heeft verwezen naar de rolzitting van 27 oktober 2010 voor een antwoordakte van eiser;
- de antwoordakte van 27 oktober 2010 van eiser;
- de weigering van een (aan [gedaagden 1 en 2]. teruggezonden) "akte uitlating" van de zijde van [gedaagden 1 en 2]. op de rolzitting van 10 oktober 2010.
1.2. Ten slotte heeft de rechtbank ambtshalve een datum voor dit vonnis vastgesteld. Het wordt heden bij vervroeging uitgesproken.
2.1. De rechtbank neemt de inhoud van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 augustus 2010 hier over. Zij volhardt daarbij, tenzij uit het navolgende anders blijkt. Een verschrijving in dat vonnis behoeft correctie: in de vierde regel van onderdeel 4.12 van het tussenvonnis moet in plaats van "onderzoeken" worden gelezen: onderzoek.
2.2. In zijn akte van 6 oktober 2010 heeft [gedaagde sub 3] gesteld dat hij kopieën heeft gemaakt van de administratieve bescheiden die hij in deze procedure heeft gedeponeerd bij Caves, de door de rechtbank als gerechtelijke bewaarder aangewezen derde. Hij stelt dat hij deze kopieën "recent" heeft bestudeerd en daarbij een door hem verzonden factuur met de volgende specificaties heeft aangetroffen:
- gericht aan [bedrijf X.], t.a.v. de financiële administratie, [adres]
- programma [naam programma]
- factuurnummer [00000000]
- datum: [datum] 2003;
- referentie: Onderzoek inzake nepbaron inz. Uitkering/sofinummer;
- factuurbedrag: € 230,00 exclusief BTW.
[gedaagde sub 3] stelt voorts dat hij deze factuur, waarop niet de naam van eiser is vermeld, heeft verstuurd kort na de ontvangst van de in deze procedure in het geding gebrachte factuur van [gedaagde sub 1.] aan hem en dat op deze factuur van [gedaagde sub 1.] kenmerken zijn vermeld die ook op de door hem "aan [omroep] verstuurde factuur" voorkomen. [gedaagde sub 3] voegt hieraan toe dat hij hieruit de conclusie heeft getrokken dat hij in de kwestie waarover het in deze procedure gaat, de opdrachtgever van [gedaagde sub 1.] moet zijn geweest. Hij heeft blijkens de hier aangehaalde factuur een opdracht ontvangen van [bedrijf X.]. Hij heeft zich dit niet eerder gerealiseerd. Gelet op dit nadere gegeven acht [gedaagde sub 3] een onderzoek door een (register)accountant naar de gedeponeerde administratie, zoals eerder door de rechtbank als vervolgstap aangeduid, niet meer nodig. Volgens hem weet eiser nu immers wie de door hem, eiser, gezochte opdrachtgever is, te weten: [bedrijf X.].
2.3. Bij zijn nadere akte van 6 oktober 2010 heeft [gedaagden 1 en 2]. nog aangevoerd dat eiser, indien [gedaagde sub 3] erin slaagt de naam van de gezochte opdrachtgever alsnog aan eiser bekend te maken, geen belang heeft bij voortzetting van deze zaak tegen hem, [gedaagden 1 en 2].
2.4. Eiser is in de gelegenheid gesteld te reageren op de inhoud van deze hier verkort weergegeven standpunten (van 6 oktober 2010) van gedaagden. Hij stelt thans, kort samengevat, het volgende.
In de zaak tegen [gedaagde sub 3] heeft hij met verbazing kennisgenomen van [gedaagde sub 3]'s nadere standpunt. De uitleg die [gedaagde sub 3] nu geeft over het feit dat hij eerder met stelligheid heeft verklaard zich niets te herinneren over deze kwestie, is ongeloofwaardig. Deze ongeloofwaardigheid betreft ook [gedaagde sub 3]'s stelling dat hij van de gehele administratie die aan de bewaarder is afgegeven kopieën heeft laten maken. Gelet op [gedaagde sub 3]'s huidige erkenning ligt de primaire vordering van hem, eiser, thans voor toewijzing gereed.
In de zaak tegen [gedaagden 1 en 2]. moet de conclusie thans zijn dat de vordering terecht aanhangig is gemaakt. Dit leidt in elk geval tot toewijzing van de vordering tegen [gedaagde sub 3] en tot de veroordeling van [gedaagden 1 en 2]. in de proceskosten aan zijn (eisers) zijde in de zaak tegen deze beide gedaagden.
2.5. Nu [gedaagde sub 3] alsnog (i) heeft erkend dat hij de opdrachtgever van [gedaagde sub 1.] is geweest voor het bewuste onderzoek naar gegevens inzake eiser, en (ii) de naam heeft genoemd van degene die volgens hem zijn opdrachtgever is geweest, is een "summier nadere onderzoek", in de vorm van een opdracht aan een deskundige, zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 25 augustus 2010 had aangekondigd, niet langer nodig. Dit strookt met het onder 2.4 weergegeven standpunt van eiser in zijn zaak tegen [gedaagde sub 3]. Gegeven het novum in [gedaagde sub 3]'s akte van 6 oktober 2010 en eisers reactie daarop, is er thans - in de door de rechtbank in onderdeel 4.9 van het tussenvonnis van 25 augustus 2010 gebezigde woorden - wél "ten minste een voldoende mate van aannemelijkheid" dat de verklaringen die [gedaagde sub 3] tot dan toe had afgelegd, onwaar zijn.
2.6. In de zaak tegen [gedaagde sub 3] zal de rechtbank, overeenkomstig de onder 2.4 weergegeven stellingen van eiser, de primaire vordering toewijzen, en wel op de hierna te formuleren wijze. Eiser heeft daarbij een voldoende belang. [gedaagde sub 3] heeft weliswaar uiteindelijk een naam genoemd (van degene die volgens zijn nadere opgave zijn opdrachtgever is geweest), maar bewijs van de juistheid van deze mededeling is er niet en eiser heeft de juistheid van [gedaagde sub 3]'s nadere opgave ook niet erkend. Dit betekent dat [gedaagde sub 3] dwangsommen verschuldigd is als hij aan de hierna te vermelden veroordeling voldoet door de naam van [bedrijf X.] op te geven maar eiser later aantoont dat [gedaagde sub 3] deze opgave tegen beter weten in heeft gedaan. Ter vermijding van mogelijke executieproblemen zal de rechtbank bepalen dat de openbaarmaking aan eiser moet plaatsvinden binnen veertien dagen na de datum van de betekening van dit vonnis en dient te geschieden door de verzending van een aangetekende brief (van of namens [gedaagde sub 3]) aan de advocaat van eiser. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om de dwangsom op de hierna te vermelden wijze te matigen en te maximeren.
2.7. [gedaagde sub 3] dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten (met inbegrip van die in het incident op basis van artikel 223 Rv) die aan de zijde van eiser zijn gevallen in de tegen hem, [gedaagde sub 3], gevoerde procedure. Deze kosten worden begroot op € 351,31 wegens verschotten (te weten: € 89,31 wegens het exploot van dagvaarding en € 262 wegens griffierecht) en op € 1.808 (vier punten à € 452, volgens tarief II) wegens salaris van de advocaat. De rechtbank ziet onvoldoende reden om deze kosten te matigen wegens het feit dat er een medegedaagde was.
2.8. In de zaak tegen [gedaagden 1 en 2]. bestaat voor toewijzing van het primaire of het subsidiaire onderdeel van de hoofdvordering geen grond meer. [gedaagden 1 en 2]. heeft al in een eerder stadium de naam van [gedaagde sub 3] als zijn opdrachtgever genoemd en thans staat vast dat [gedaagde sub 3], na aanvankelijke ontkenning, erkent inderdaad de desbetreffende opdracht aan [gedaagden 1 en 2]. (of een van hen) te hebben gegeven. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank, in zoverre ook in afwijking van haar oordeel in het tussenvonnis van 25 augustus 2010, tot de slotsom dat eiser geen belang meer heeft bij zijn hoofdvordering tegen [gedaagden 1 en 2]. In zijn antwoordakte van 27 oktober 2010 heeft hij een dergelijk belang ook niet gesteld.
2.9. De rechtbank zal in de zaak van eiser tegen [gedaagden 1 en 2]. de proceskosten tussen partijen op de hierna te vermelden wijze compenseren. Eiser is uiteindelijk in het ongelijk gesteld, maar hier doet zich niet het geval voor dat achteraf gezegd moet worden dat hij deze kosten nodeloos heeft gemaakt. Het is, integendeel, aan het eerdere onrechtmatige handelen van [gedaagden 1 en 2]. toe te schrijven dat eiser deze procedure - ook tegen hem, [gedaagden 1 en 2]. - is begonnen. [gedaagden 1 en 2]. dient in zoverre het risico te dragen van het feit dat zij zelf, in opdracht van [gedaagde sub 3], die aanvankelijk heeft verklaard van niets te weten, een opdracht aan een derde (Kraaij) heeft gegeven waarvan hij wist dat die onrechtmatig was.
2.10. De eindbeslissing luidt dus als volgt.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot openbaarmaking, binnen veertien dagen na de datum van de betekening van dit vonnis, van de identiteit van degene die aan hem, [gedaagde sub 3], de opdracht van 7 maart 2003 (of daaromtrent) heeft gegeven om onderzoek te doen naar financiële gegevens omtrent eiser;
bepaalt dat deze openbaarmaking moet geschieden door een aangetekende brief van [gedaagde sub 3] of diens advocaat aan de advocaat van eiser;
bepaalt dat [gedaagde sub 3] een dwangsom van € 2.500 verbeurt voor iedere dag dat hij deze veroordeling niet nakomt, met dien verstande dat boven de som van € 100.000 hiervoor geen dwangsommen meer worden verbeurd;
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser tot heden begroot op € 2.159,31;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten van de procedure van eiser tegen [gedaagden 1 en 2]. tussen deze partijen, en wel aldus dat ieder van deze partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. S. Verheijen en mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2010.