Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/32319 VRONTN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Lamfers van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 6 april 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 15 september 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 30 september 2010. Eiser is vertegenwoordigd door mr. R. Seth Paul kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. In de uitspraak van
1 september 2010 van deze rechtbank, is verzocht antwoord te geven op een aantal vragen. In de door verweerder verstrekte voortganggegevens van 21 september 2010 wordt geen antwoord gegeven. Verweerder is gehouden om de rechtbank in het kader van de beoordeling van tweede en volgende beroepen recente inlichtingen te verstrekken. Bij de opmaak van voornoemde gegevens waren nagenoeg drie weken verstreken. Verweerder heeft bijna drie weken gewacht met het geven van antwoorden. Bovendien zijn de vragen die gesteld zijn niet volledig beantwoord. Eiser is dan ook van mening dat verweerder zich niet gehouden heeft aan zijn inlichtingenplicht.
1.2. Verder betwist eiser het zicht op uitzetting. Naar aanleiding van de presentatie op 8 juni 2010 van eiser bij de Algerijnse autoriteiten hebben de autoriteiten een nationaliteitsverklaring afgegeven voor eiser. Op de vragen hoeveel nationaliteitsverklaringen sinds 2007 hebben geleid tot een afgifte van een laissez-passer (lp), hoeveel tijd er zat tussen deze nationaliteitsverklaringen en de uiteindelijke lp-afgifte en wat er is gebeurd met de zaken die niet hebben geleid tot lp-afgifte, heeft verweerder geen antwoord gegeven. Eiser is van mening dat indien een nationaliteitsverklaring is afgegeven eisers identiteit ook bekend is. Dan is het alleen afwachten wanneer de autoriteiten een lp afgeven. Ook is niet duidelijk of in 2009 de lp’s in het begin of aan het eind van 2009 zijn afgegeven. Dit is van belang voor het zicht op uitzetting. Er is eerder ook geprobeerd om iemand op een nationaliteitsverklaring uit te zetten. Dit is niet gelukt, de vreemdeling is toen teruggestuurd.
2.1. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Naar aanleiding van de vragen van de rechtbank heeft verweerder op 29 september 2010 inlichtingen verstrekt. Daartoe is overgelegd de antwoorden van de Dienst Terugkeer en Vertrek op een WOB-verzoek inzake afgifte van Algerijnse lp’s. Voorts deelt verweerder mee dat er van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2010 5 nationaliteitsverklaringen zijn afgegeven. De mogelijkheden voor gedwongen vertrek met behulp van deze nationaliteitsverklaringen worden thans bezien.
2.2. Voorts voert verweerder aan dat uit de overlegde stukken niet blijkt dat met zekerheid gezegd kan worden dat er naar aanleiding van de nationaliteitsverklaring een lp zal worden afgegeven voor eiser. Wel is duidelijk dat eerst eisers nationaliteit dient te worden vastgesteld en dat daarna de autoriteiten aangeven of er een lp zal worden afgegeven. Voor eiser is een nationaliteitsverklaring afgeven, er is dus zicht op uitzetting. Verweerder heeft niet geheel op de vragen kunnen antwoorden, maar gelet op de gronden en met name de ongewenstverklaring die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, dient het belang in het voordeel van verweerder uit te vallen. Verweerder is er niet van op de hoogte dat er ooit geprobeerd zou zijn een vreemdeling op een nationaliteitsverklaring uit te zetten.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4.Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt het volgende. Zowel in 2008 als in 2009 zijn 240 aanvragen voor een lp ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. In 2010 zijn er tot 1 augustus 130 aanvragen voor een lp ingediend. In 2008 zijn er ongeveer 10 lp’s afgegeven en in 2009 zijn er 15 lp’s afgegeven. In 2010 zijn er, in ieder geval tot 1 augustus, geen lp’s afgegeven. Wel zijn er in 2010 tot 1 augustus 5 nationaliteitsverklaringen afgegeven. Desgevraagd heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken waarom er in 2010 geen lp’s zijn afgegeven, op welke termijn verwacht wordt dat weer lp’s zullen worden afgegeven, hoe groot de kans is dat, in het geval een nationaliteitsverklaring is afgegeven, een lp zal worden verstrekt en op welke termijn er in die gevallen een lp pleegt te worden verstrekt. Evenmin is gebleken of uitzetting op een nationaliteitsverklaring ooit is geprobeerd en is gelukt. Nu op 8 juni 2010 een nationaliteitsverklaring is afgegeven voor eiser, inmiddels ruim 3 ½ maand is verstreken en verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken of na een dergelijk periode nog een lp wordt afgegeven en zo ja, in welke gevallen dat gebeurt en op welke termijn dat zou kunnen gebeuren, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op al het voorgaande, het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het onderhavige geval ontbreekt.
5. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 vanaf 15 september 2010, de datum van indiening van onderhavig beroep, en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1600,--.
7. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1600,-- (zegge: zestienhonderd euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 5 oktober 2010 door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van H.C. Hagen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open