RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 10/40013 BEPTDN S7 en AWB 10/40012 BEPTDN S7
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2010
[...],
geboren 1979,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Aan ‘t Goor, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 9 november 2010 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 18 november 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 10/40012 BEPTDN S7. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van eveneens 18 november 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 3 december 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking. Anders dan voor het bestuur geldt dat de wet voor de rechtspraak niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, Awb niet heeft toegepast.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 18 maart 2008 voor de eerste maal een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 heeft gedaan. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 17 december 2009 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 mei 2010 is de afwijzing van het verzoek onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is in rechte vast komen te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers vermoeden dat hij te vrezen heeft voor het Al Mehdi-leger het benodigde realiteitsgehalte ontbeert. Tevens is in rechte vast komen te staan dat verzoeker geen vluchteling is en dat hij bij terugkeer niet heeft te vrezen voor een behandeling als verboden in artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts staat in rechte vast dat ten tijde van belang in Zuid-Irak geen sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn).
Verzoeker heeft op 9 november 2010 een herhaalde aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft verzoeker een verklaring van de Bethel vrije baptistengemeente te Drachten van 15 oktober 2010 overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat verzoeker op 27 juni 2010 is gedoopt in die gemeente en vanaf die datum lid is. Ook is door verzoeker de originele doopakte overgelegd. Tevens heeft verzoeker een (dreig)brief uit Irak overgelegd, gedateerd 29 juli 2010, waarin staat vermeld dat hij vogelvrij is verklaard en dat is besloten hem te doden wegens zijn oneerbare daad, omdat hij afvallig is van het islamitische geloof en christen is geworden. Verzoeker vreest dat hij als gevolg van zijn bekering tot het christendom bij terugkeer in Irak zal worden gedood.
Verzoeker meent voorts dat sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak en heeft in dit verband een aantal recente stukken overgelegd van onder meer het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, Amnesty International en UNHCR.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde dreigbrief van 29 juli 2010 wordt overwogen dat dit document niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat dit een authentiek document betreft. Nu ook uit de verklaring van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 12 november 2010, mutatienummer: PL27NN/10-092535, blijkt dat de Kmar voor wat betreft de echtheid van dit document geen uitspraak kan doen en dus niet kan worden vastgesteld of sprake is van een authentiek document, kan dit document niet gelden als een novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
De door verzoeker overgelegde stukken ter onderbouwing van de gestelde verslechterde veiligheidssituatie dateren weliswaar van na de eerdere procedure, maar zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtens relevante nova in de zin van artikel 4:6 Awb. De door verzoeker overgelegde stukken tonen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan dat de veiligheidsituatie in Irak, in Qadissiya in het bijzonder, zodanig is verslechterd ten opzichte van het eerdere besluit dat thans sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Ten aanzien van de doopakte van 27 juni 2010 stelt de voorzieningenrechter vast dat beide partijen ter zitting hebben verklaard dat verzoeker bij zijn aanvraag een originele doopakte heeft overgelegd, die in kopie in het dossier is opgenomen. Nu dit document van een latere datum is dan het eerdere besluit en niet op voorhand is uitgesloten dat de gestelde bekering van verzoeker kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoeker overgelegde doopakte beschouwd moet worden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb.
De voorzieningenrechter gaat dan ook over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit op dit punt in het licht van de daartegen aangevoerde gronden.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de
Vw 2000. Verweerder heeft – kort samengevat – overwogen dat het enkel overleggen van een doopakte onvoldoende is om van een bekering tot het christendom uit te gaan. Verzoeker heeft verweerder er niet van overtuigd dat hij bewust en uit volle overtuiging christen is geworden.
Verzoeker heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker overtuigd christen is geworden. Na bestudering van de door verzoeker afgelegde verklaringen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat verzoeker desgevraagd niet uitgebreid en gedetailleerd kan verklaren wat zijn beweegredenen zijn om zich, na een periode van dertig jaar als moslim door het leven te zijn gegaan, tot het christendom te bekeren. Op dit punt volstaat verzoeker, aldus verweerder, met de verklaring dat hij zichzelf in het geloof heeft gevonden, zonder dit nader te verklaren. Verweerder heeft bij zijn oordeel kunnen betrekken dat er vanuit mag worden gegaan dat aan het besluit om zich te bekeren tot een andere religie, waarbij de religie die tot dan toe grote invloed op de invulling van verzoekers leven heeft gehad, een langdurig en innerlijk proces is voorafgegaan. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de gehoren blijkt dat hem voldoende gelegenheid is geboden uitgebreid te antwoorden op vragen over zijn bekering, zijn beweegredenen en het christendom, maar dat hij dit heeft nagelaten.
Verweerder heeft bij zijn oordeel voorts kunnen betrekken dat, ondanks het feit dat verzoeker heeft verklaard dat hij zich voorafgaand aan zijn bekering heeft ingelezen en dat hij informatie omtrent het christelijk geloof heeft opgezocht, hij zich niet bewust is van het feit dat de kerk die hij bezoekt en waar hij is gedoopt een baptistenkerk is en dat hij niet kan verklaren waarin de stroming waartoe zijn kerk behoort verschilt van andere stromingen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen menen dat van iemand die volgens zijn eigen verklaring sinds een jaar geïnteresseerd is in het christelijk geloof mag worden verwacht dat hij in ieder geval bekend is met de stroming waartoe de kerk die hij bezoekt behoort.
Verweerder heeft ten slotte uit de verklaringen van verzoeker tevens in redelijkheid kunnen afleiden dat verzoeker niet op de hoogte is van de betekenis van de cyclus Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, hetgeen wel verwacht zou mogen worden van iemand die tot het christendom is bekeerd. Dat verzoeker in de correcties en aanvullingen wel nader heeft verklaard over de christelijke feestdagen heeft verweerder in redelijkheid niet overtuigend hoeven achten, nu verzoeker in het gehoor immers nadrukkelijk heeft verklaard dat hij alleen maar algemene informatie heeft gekregen over deze feestcyclus en zich er nog niet in heeft verdiept. Gelet op deze verklaring kan verzoeker voorts niet worden gevolgd in zijn stelling dat aannemelijk is dat hij tijdens het gehoor wel heeft verklaard over de betekenis van deze dagen maar dat dit niet is vertaald of om andere reden niet in het rapport van het gehoor is opgenomen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003
(LJN: AM2446) overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zijn oordeel omtrent de onaannemelijkheid van de gestelde bekering in dit geval, anders dan in de zaak die aan de afdelingsuitspraak ten grondslag lag, niet overwegend heeft laten afhangen van de juistheid waarmee verzoeker feitelijke vragen over het geloof heeft beantwoord, maar dat de nadruk in de gehoren heeft gelegen op de vraag hoe verzoeker tot zijn geloof is gekomen en hoe hij dit geloof beleeft. Verweerder heeft mede gelet hierop dan ook in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de gestelde bekering kunnen komen.
Voor zover verzoeker heeft gesteld dat verweerder, die niet deskundig is op het gebied van religie, niet voorbij heeft mogen gaan aan de verklaring van ds. Klein Ikkink, predikant en voorzitter van de plaatselijke werkgroep ter materiële en geestelijke ondersteuning van asielzoekers, dat verzoeker bewust heeft gekozen voor het christelijk geloof, overweegt de voorzieningenrechter dat deze enkele verklaring verweerder niet tot een ander oordeel heeft hoeven leiden nu deze verklaring niet nader is onderbouwd en hieruit niet blijkt hoe ds. Klein Ikkink tot zijn conclusie is gekomen.
Hetgeen mevrouw Zijlstra- de Roos, secretaresse van een interkerkelijke werkgroep van de Raad van Kerken, ter zitting heeft verklaard, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de voorgaande overwegingen evenmin afdoen. Uit haar verklaringen blijkt, kort samengevat, dat verzoeker veel heeft gesproken met de predikant, dat hij de kerk regelmatig bezoekt en dat de kerk hem leefgeld en onderdak biedt en hem op allerlei gebieden begeleidt. Zij kan niets verklaren over de innerlijke overtuiging van verzoeker, en heeft evenmin inhoudelijk kunnen verklaren over het traject dat verzoeker heeft afgelegd voorafgaand aan zijn bekering, anders dan dat de Bethel-gemeente zeer strak georganiseerd is en haar leden intensief begeleidt.
Ook de in beroep overgelegde verklaring van Wieger Sikkema, manager Zorgbeleid Vrije Baptistengemeente Bethel, van 2 december 2010, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds nu uit zijn verklaring niet blijkt op grond waarvan men in zijn gemeente van oordeel is dat geen twijfel bestaat over de oprechtheid van verzoekers geloof. De enkele verklaring dat oudsten in de gemeente veel ervaring hebben in het peilen van achtergronden en motieven is daarvoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontoereikend.
Nu verweerder zoals hiervoor is overwogen in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom, kan hij reeds om die reden geen geslaagd beroep doen op het in WBV 2009/26 genoemde beleid. Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenmin aannemelijk hoeven achten dat verzoeker als gevolg van zijn christelijke overtuiging in Irak problemen zal ondervinden.
De voorzieningenrechter overweegt ten slotte dat verweerder in redelijkheid onaannemelijk heeft kunnen vinden dat verzoekers familie in Irak op de hoogte is van zijn kerkbezoek. Verzoekers verklaring dat een medebewoner van het AZC zijn familie hiervan op de hoogte heeft gesteld heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten, nu het bevreemding wekt dat verzoeker niet de volledige naam van de betreffende medebewoner kent en niet aannemelijk is gemaakt waarom deze medebewoner de moeite zou nemen contact op te nemen met een tussenpersoon om zodoende de familie van verzoeker in Irak te traceren en hen te vertellen dat verzoeker in Nederland de kerk bezoekt. De enkele verklaring van verzoeker dat zijn medebewoner als moslim een hekel heeft aan christenen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontoereikend.
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient als ongegrond te worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, bekend onder nummer Awb 10/40013, af;
-verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 10/40012 BEPTDN S7, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.W. Venema, voorzieningenrechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. M.B.W. Venema
In het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te
’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.