RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/39042 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 9 december 2010
[...],
geboren 1978,
van Sri Lankaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem,
de minister voor Immigratie en Asiel,
voorheen de minister van Justitie, daarvoor de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.R. Nobel, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 30 januari 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 29 september 2009 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 23 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 september 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute nu eiser zijn reis niet heeft onderbouwd door middel van de twee paspoorten die eiser heeft gebruikt tijdens zijn reis van Sri Lanka naar Nederland, noch met enig ander indicatief bewijs in de zin van de Verordening (EG) 343/2003. Tevens is eiser niet in staat gebleken gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reis te verschaffen. Zo is eiser niet in staat gebleken de naam van de Italiaanse plaats te noemen waar hij met het vliegtuig geland zou zijn en is hij evenmin in staat namen van Europese landen te noemen waar hij op weg naar Nederland doorheen is gereisd.
Verweerder meent voorts dat eiser weliswaar een geloofwaardig feitencomplex heeft verteld, maar dat zich in zijn overige verklaringen geen aanknopingspunten bevinden die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat eiser zich als tegenstander van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft gemanifesteerd en deswege een gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de autoriteiten heeft.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Volgens vaste jurisprudentie pleegt de staatssecretaris het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang de identiteit van de asielzoeker, de nationaliteit van de asielzoeker, de reisroute van de asielzoeker en het asielrelaas van de asielzoeker.
In paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is vermeld, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dat dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten.
Niet in geschil is dat eiser de twee door hem tijdens zijn reis gebruikte paspoorten niet heeft overgelegd en dat hij voorts geen indicatieve bewijsstukken aangaande zijn reisroute heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eiser, gelet op zijn reisverhaal, in staat moet worden geacht (indicatieve) bewijsstukken te overleggen. Met de enkele stelling dat eiser de paspoorten moest afgeven omdat hij anders niet verder zou worden vervoerd, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de afgifte van de paspoorten onder dwang heeft plaatsgevonden. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder hiermee reeds in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn inreis in Europa te verschaffen. Eiser heeft immers niet de naam kunnen noemen van de Italiaanse plaats waar hij geland zou zijn. Ook kan eiser niet de namen noemen van de Europese landen waar hij op weg naar Nederland doorheen zou zijn gereisd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiser wel vrij gedetailleerd heeft kunnen verklaren over de vliegtijden, hier niet aan afdoet.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Kort samengevat heeft eiser het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser is Tamil en is geboren in Valvetti, in de omgeving van Jaffna, Sri Lanka. Sedert 1999 woont eiser met zijn ouders in de gemeente Vavuniya, in de noordelijke provincie. Eind oktober 2008 kwam eiser in Vavuniya een oude schoolvriend tegen. Deze vriend was op zoek naar een woning en vroeg eiser daarbij te helpen. Eiser nam de vriend mee naar huis teneinde zijn vader de vriend bij zijn zoektocht naar een huis te laten assisteren. Op
28 oktober 2008 kwamen vervolgens leden van de EDPD, het leger en de politie bij eiser thuis langs. Eisers ouders werd meegedeeld dat de vriend van eiser lid was van de Tamiltijgers en ze wilden weten hoe eiser en deze vriend elkaar kenden en wat ze met elkaar bespraken. Tevens vroegen ze waar eiser was. Eisers ouders hebben aangegeven dat eiser naar Trincomalee was vertrokken en twee weken later zou terugkomen. Men zou terugkomen om alsnog met eiser te praten. Eiser is die avond thuisgekomen. Uit angst bij het volgende bezoek van het leger te worden meegenomen is eiser die avond door zijn vader naar een vriend van zijn vader gebracht alwaar hij drie dagen heeft verbleven. Met behulp van een andere vriend is eiser naar Puttalam gestuurd, waar hij een maand heeft verbleven bij een moslim, omdat het leger moslims niet verdenkt en daar dus niet naar eiser zou zoeken. Daarna heeft eiser op 7 november 2008 het land verlaten uit vrees door het leger te worden opgepakt en gemarteld.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat aan het (bovenstaande) feitencomplex geloof wordt gehecht, maar dat de vrees die eiser ontleent aan het bezoek door het leger, de politie en de EPDP op 28 oktober 2008 niet geloofwaardig wordt geacht. Verweerder stelt dat aangezien eiser voor het laatst contact met de vriend had in 1999 en in oktober 2008 slechts drie keer contact met hem heeft gehad, hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Tevens acht verweerder van belang dat eiser de vrees te worden opgepakt baseert op vermoedens en verklaringen van derden (zijn ouders), nu eiser van zijn ouders heeft vernomen dat ze eiser wilden spreken over zijn vriend. Verweerder acht na weging van het totale feitencomplex niet aannemelijk dat eiser in verband zal worden gebracht met de Tamiltijgers. Verweerder concludeert dat eiser niet heeft te duchten van vervolging in de zin van het Verdrag.
Eiser voert in beroep aan dat de beschikking innerlijk tegenstrijdig is, nu verweerder niet betwijfelt dat de autoriteiten bij eiser aan de deur zijn geweest en expliciet naar hem hebben gevraagd, maar dat de persoonlijke negatieve belangstelling van de autoriteiten voor de persoon van eiser daarentegen een vermoeden van eiser wordt genoemd. Het leger zocht eiser vanwege zijn contacten met de vriend, maar dit laat onverlet dat eiser zelf ook werd gezocht en daarmee dus in de persoonlijke negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. Voorts acht eiser de beschikking onvoldoende gemotiveerd nu bij de beoordeling van vluchtelingschap en 3 EVRM het ambtsbericht van september 2009 niet op kenbare wijze is betrokken. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat martelingen en mishandeling voorkomt door militair inlichtingenpersoneel/overheidspersoneel en dat personen die worden verdacht van LTTE betrokkenheid op geheime detentieplaatsen alsook in reguliere gevangenissen worden onderworpen aan ondervraging hetgeen doorgaans gepaard gaat met marteling.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het feitencomplex, dat de basis vormt van het asielrelaas, geloofwaardig acht. De vrees die eiser ontleent aan het bezoek van het leger, de politie en de EPDP op 28 oktober 2008 acht verweerder echter niet geloofwaardig.
Nu verweerder het feitencomplex volledig geloofwaardig acht, is niet in geschil dat verweerder geloof hecht aan eisers verklaring dat hij eind oktober 2008 in zijn woonplaats Vavuniya een schoolvriend van vroeger is tegengekomen, die op zoek was naar een woning en enkele malen bij eiser thuis is geweest, zodat eisers vader deze vriend kon assisteren bij zijn zoektocht naar een woning. Voorts acht verweerder geloofwaardig dat eisers ouders op 28 oktober 2008 thuis zijn bezocht door leden van de EPDP, het leger en de politie bij welk bezoek expliciet naar eiser werd gevraagd en tevens werd geïnformeerd naar de reden waarom eisers schoolvriend, zijnde een Tamiltijger, bij eiser en zijn ouders thuis kwam. Tevens wordt geloofwaardig geacht dat deze instanties wilden weten wat eiser met deze persoon besprak en dat zij meedeelden aan eisers ouders dat zij later zouden terugkomen om met eiser te praten.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het geloofwaardig geachte huisbezoek van de politie, de EPDP en het leger, waarbij niet in geschil is dat men specifiek juist ook eiser zelf wilde spreken, dat men wilde weten wat eiser besprak met deze vriend, zijnde een lid van de Tamiltijgers, en dat men heeft aangekondigd terug te zullen keren om met eiser te praten, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers vrees persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te staan een niet onderbouwd vermoeden is en men het louter op zijn (school) vriend zou hebben voorzien.
Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat verweerder niet heeft betwist dat eiser van origine afkomstig is uit Valvettithurai en daardoor door de autoriteiten zal worden geassocieerd met de Tamiltijgers. Nu de vriend van eiser eveneens door de autoriteiten wordt gezien als een lid van de Tamiltijgers, heeft verweerder – gelet op voornoemde combinatie van feiten en omstandigheden – naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder niet aannemelijk acht dat eiser door de autoriteiten in verband zal worden gebracht met de Tamiltijgers.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat zijn vrees om opgepakt te worden door de autoriteiten is gebaseerd op vermoedens en verklaringen van derden, namelijk zijn ouders, en niet op objectief verifieerbare feiten en omstandigheden. De rechtbank merkt echter op dat verweerder nu juist het volledige feitencomplex geloofwaardig acht en daarmee dus ook dat eiser van zijn ouders heeft vernomen dat de autoriteiten een bezoek hebben gebracht aan zijn woning en dat ze expliciet met eiser wilden spreken. Ook ten aanzien van deze motivering is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser het causaal verband tussen het bezoek van de autoriteiten en de vrees van eiser niet heeft aangetoond, ontoereikend heeft gemotiveerd. Nu uit het algemeen ambtsbericht van september 2009 bovendien blijkt dat in het oosten en noorden van het land marteling en mishandeling voorkomt door militair inlichtingenpersoneel en overige veiligheidspersoneel, al dan niet in samenwerking met paramilitaire groeperingen, heeft verweerder gelet op het vorenstaande tevens onvoldoende gemotiveerd dat eiser zijn vrees voor vervolging van de zijde van de autoriteiten niet aannemelijk heeft gemaakt.
Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank op grond van deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering en derhalve, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal worden opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,00 en wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechter, bijgestaan door
E.R. Horstman, griffier.
E.R. Horstman mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper
In het openbaar uitgesproken op 9 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.