1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 18 november 2010 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef a, Vw 2000.
1.2. Eiser heeft hiertegen op 19 november 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Bij faxbericht van 26 november 2010 heeft verweerder nadere informatie verstrekt en voorts nadere stukken ingezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 november 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A. Breuls,
als waarnemend voor eisers gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen drs. B.H. Wezeman. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft er allereerst op gewezen dat de maatregel van bewaring dateert van
18 november 2010. Op dat moment gold dat er op last van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in elk geval tot 24 november 2010 geen uitzettingen naar Irak plaatsvonden. Er was op dat moment dus geen zicht op uitzetting. Ook thans, na
24 november 2010, is er geen zicht op uitzetting, gelet op de brief van het EHRM van
23 november 2010 aan de Nederlandse regering. Uit die brief volgt namelijk dat het EHRM elk verzoek om toepassing van een interim measure van een vreemdeling die dreigt te worden uitgezet naar Irak, zal toewijzen. Mocht eiser hier te lande uitgeprocedeerd raken, dan zal eiser om zo’n interim measure vragen, die het EHRM vervolgens dus zal toewijzen.
Dit alles bij elkaar genomen, betekent dat er geen zicht is op uitzetting, aldus eiser.
Daarnaast is eiser van mening dat de bewaring onrechtmatig is op grond van het volgende. Bij brief van 19 november 2010 heeft zijn gemachtigde, mr. Hidding, aan de heer Eding van de vreemdelingenpolitie Assen meegedeeld dat hij een herhaalde asielaanvraag wenst in te dienen. (Deze brief, met een daarbij behorend stuk met opschrift ‘Oproeprapport’ waaruit blijkt dat de brief op 19 november 2010 om 15:19:37 uur over de fax is verzonden, is ter zitting door mr. Breuls overgelegd en door de rechtbank toegevoegd aan het dossier.)
In het faxbericht van 26 november 2010 van verweerder is vermeld dat door verweerder op
19 november 2010 een verzoek tot afgifte van een laissez passer (lp) is ingediend bij de autoriteiten van Irak. Eiser is van mening dat verweerder niet op 19 november 2010 het verzoek om afgifte van een lp ten behoeve van eiser had mogen indienen bij de autoriteiten van zijn land, nu hij op 19 november 2010, door tussenkomst van zijn gemachtigde, had aangegeven een herhaald asielverzoek te willen indienen. Door toch op 19 november 2010 het verzoek om afgifte van een lp in te dienen bij de Iraakse autoriteiten, is eiser ernstig in zijn belangen geschaad. Daarom is de bewaring onrechtmatig, aldus eiser.
Ten slotte is eiser van mening dat verweerder bij de beslissing, over te gaan tot zijn inbewaringstelling, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn slechte psychische gesteldheid, hetgeen namens eiser ook onder de aandacht van verweerder is gebracht bij de brief van 19 november 2010 van zijn gemachtigde, gericht aan de vreemdelingenpolitie Assen. Het heeft eiser daarom zeer verbaasd dat in het bevel overplaatsing niets is vermeld over zijn slechte psychische gesteldheid. Ook vanwege deze onzorgvuldigheden van verweerder die betrekking hebben op zijn slechte psychische gesteldheid is de bewaring onrechtmatig, aldus eiser.
2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het volgende naar voren gebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er slechts sprake was van een korte periode dat geen uitzettingen naar Irak plaatsvonden, namelijk van begin november 2010 tot 24 november 2010. Bekend was dat het EHRM uiterlijk op 24 november 2010 nader van zich zou laten horen. De periode tot 24 november 2010 was derhalve van tijdelijke aard. Daaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat op 18 november 2010 geen sprake was van zicht op uitzetting. Op 24 november 2010 heeft verweerder een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin wordt ingegaan op de brief van 23 november 2010 van het EHRM ten aanzien van de gedwongen terugkeer van Iraakse vreemdelingen naar Irak. Uit de brief van 23 november 2010 volgt dat de generieke Regel 39 maatregel van 2 november 2010 niet langer van toepassing is. Er is dus ook na 24 november 2010 sprake van zicht op uitzetting, aldus verweerder. De enkele verklaring van eiser dat hij, mocht hij uitgeprocedeerd raken, zelf aan het EHRM zal verzoeken om een interim measure, maakt niet dat thans zou moeten worden geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting is, nog daargelaten of het EHRM op enig moment in de zaak van eiser daadwerkelijk zou overgaan tot het treffen van een interim measure. Het betoog van eiser, inhoudende dat het EHRM die interim measure alsdan zonder meer zal toewijzen, is totaal speculatief, aldus verweerder.
Verweerder deelt niet de mening van eiser dat de bewaring onrechtmatig is omdat op
19 november 2010 een laissez passer is ingediend bij de Iraakse autoriteiten. Het is staande praktijk dat het willen indienen van een herhaalde asielaanvraag niet in de weg staat aan het opstarten van een lp-traject, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting. Daarbij is van belang dat er bij een lp-aanvraag nooit asielgerelateerde gegegevens worden overgelegd. Eiser is derhalve niet in zijn belangen geschaad. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij niet weet of deze staande praktijk ook is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 dan wel in enige andere relevante (beleids)regel. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de psychische gesteldheid van eiser zich tegen de inbewaringstelling heeft verzet of thans verzet.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn en niet beschikt over middelen van bestaan.
Eiser heeft deze gronden niet bestreden. Gelet op deze gronden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder uitzetting naar Irak had opgeschort tot 24 november 2010. Deze beslissing tot opschorting van uitzetting naar Irak was genomen na interventie van het EHRM, in het bijzonder na de brief van
3 november 2010 van het EHRM (met kenmerk ECHR-LE2.2G mod). Naar het oordeel van de rechtbank was de periode tot 24 november 2010, gerekend vanaf het moment van inbewaringstelling van eiser op 18 november 2010, niet zodanig lang dat reeds om die reden zou moeten worden geoordeeld dat de bewaring onrechtmatig is omdat op
18 november 2010 geen sprake zou zijn van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. Voor zover nodig – gelet op hetgeen ter zitting namens eiser dienaangaande is aangevoerd –, overweegt de rechtbank voorts dat ook thans naar haar oordeel niet kan worden gezegd dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het gestelde in de – door de gemachtigde van verweerder ter zitting aangehaalde – brief van 23 november 2010 van het EHRM (met kenmerk ECHR-LE0.1G bis) en de brief van 24 november 2010 van verweerder, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met als onderwerp ‘Brief van het Europees Hof voor de Rechten van de mens over Irak van 23 november 2010)’. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat zij in de brief van 23 november 2010 van het EHRM niet leest dat het EHRM ten behoeve van eiser een interim measure zal treffen, du moment dat eiser daar om verzoekt. De rechtbank merkt hetgeen eiser daaromtrent heeft gesteld dan ook aan als een toekomstige onzekere gebeurtenis waaraan op dit moment geen betekenis kan worden toegekend.
2.6. Met betrekking tot eisers stelling dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat verweerder op 19 november 2010 een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Iraakse autoriteiten, terwijl eiser bij brief van eveneens 19 november 2010 had aangegeven een herhaalde asielaanvraag te willen indienen, overweegt de rechtbank als volgt.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het staande praktijk is dat het willen indienen van een herhaalde asielaanvraag niet in de weg staat aan het opstarten van een lp-traject. De rechtbank stelt vooreerst vast dat, mocht juist zijn dat dit “staande praktijk” is bij verweerder, deze staande praktijk niet strookt met het bepaalde in paragraaf A4/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van
12 november 2010, 201008794/1/V3, LJN: BO4812. In die uitspraak heeft de AbRS onder meer overwogen dat de tekst noch de strekking van paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 grond biedt voor het oordeel dat het daarin neergelegde beleid niet ziet op een geval waarin sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat in het kader van de voorgaande asielaanvraag van de vreemdeling reeds een oordeel is gegeven over de vraag of hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, is onvoldoende om van het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 af te wijken. Niet valt immers op voorhand uit te sluiten dat aan de opvolgende asielaanvraag nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag worden gelegd, op grond waarvan thans wel tot het oordeel wordt gekomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst en reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
De rechtbank overweegt eerstens dat zij niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat verweerder in de zaak van eiser in strijd met het beleid als neergelegd in A4/4.1 van de Vc 2000 heeft gehandeld. Immers, namens eiser is eerst bij faxbericht van 19 november 2010, verzonden om 15:19:37 uur naar de vreemdelingenpolitie Assen, te kennen gegeven dat hij een opvolgende asielaanvraag wilde indienen. Gelet op dat (relatief) late tijdstip van verzending, acht de rechtbank het niet onwaarschijnlijk dat de indiening, op diezelfde dag, bij de Iraakse autoriteiten van de aanvraag om afgifte van een lp, reeds was gedaan vóórdat bij verweerder bekend was dat eiser een opvolgende asielaanvraag wilde indienen. Maar zelfs indien zou worden aangenomen dat verweerder wél in strijd heeft gehandeld met bovenstaand beleid – voor welke aanname zich in het dossier overigens geen enkel aanknopingspunt bevindt –, dan nog volgt daaruit niet dat de bewaring (vanaf 19 november 2010) onrechtmatig is. Hiertoe overweegt de rechtbank – in navolging van de AbRS in voornoemde uitspraak van 12 november 2010 – dat het feit dat verweerder, door op
19 november 2010 een lp-aanvraag in te dienen bij de Iraakse autoriteiten, eiser onder de aandacht van die autoriteiten heeft gebracht, nog niet betekent dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de voortduring van de bewaring vanaf 19 november 2010 niet langer gerechtvaardigd is te achten. Gebleken is dat eiser niet zal worden uitgezet voordat op zijn opvolgende asielaanvraag is beslist. Bij dat besluit zal kunnen worden beoordeeld of het feit dat eiser als gevolg van voormelde lp-aanvraag onder de aandacht van de Iraakse autoriteiten is gebracht, er toe leidt dat uitzetting van eiser in strijd is met het verbod op refoulement. Ingevolge artikel 59, vierde lid, Vw 2000 duurt de bewaring van een vreemdeling die in afwachting is van een besluit op zijn asielaanvraag in geen geval langer dan zes weken. Gelet op het voorgaande is er – ook indien, zoals gezegd, zou worden aangenomen dat verweerder wél in strijd heeft gehandeld met meervermeld beleid – geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen en de bewaring dient te worden opgeheven.
2.7. Ten slotte overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat sprake is van dusdanige psychische problematiek bij eiser dat verweerder om die reden niet heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de maatregel van bewaring.
2.8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.