Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 6252
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 december 2010
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 3 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 januari 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft eerder, op 11 oktober 2003, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 16 januari 2006 is de aanvraag afgewezen. Op 8 februari 2006 heeft eiser hiertegen een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 26 juni 2006 is het beroep ongegrond verklaard ([#]). Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 augustus 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 18 januari 2008 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend. Op diezelfde datum heeft eiser deze aanvraag ingetrokken.
2.2 Eiser verzoekt thans op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel, nu sinds april 2007 een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal- en Zuid-Irak geldt. Als nieuwe feiten en omstandigheden zijn ingebracht een originele Iraakse identiteitskaart, waaruit blijkt dat eiser in Mosul is geboren. Eiser heeft zijn broer gemachtigd voornoemd document bij de Iraakse autoriteiten op te vragen.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser inhoudelijk beoordeeld en aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser toerekenbaar ongedocumenteerd is ten aanzien van zijn reisverhaal, zodat aan hem artikel 31, tweede lid, sub f Vw wordt tegengeworpen. Nu eiser geen nova heeft gesteld met betrekking tot zijn asielrelaas, acht verweerder dit gelet op hetgeen hieromtrent in de eerdere uitspraken is overwogen nog immer ongeloofwaardig. Een beroep op de algemene onveilige situatie in Mosul is niet voldoende voor een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Ook is volgens verweerder geen sprake van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar Irak zal worden onderworpen aan een door artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling, noch heeft eiser aannemelijk gemaakt dat in zijn individuele geval beroep kan worden gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn), zodat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/22 is de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid van kracht geworden. Eiser komt, mede gelet op het ambtsbericht 26 juni 2008 niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw. De rapporten van Amnesty International van 6 oktober 2008, van Vluchtelingenwerk (VW) van oktober 2008 en een brief van VW aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2008 leiden niet tot een ander oordeel, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van de eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315), moet de rechter, gelet op het algemene rechtbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem) dat voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken nadere invulling vindt in artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in samenhang met artikel 69 Vw, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een afwijzend besluit op een herhaalde aanvraag direct treden in de vraag of aan die aanvraag nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerder besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.5 Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006 in zaak no. 200506456/1; JV 2006/397) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing.
2.6 De herhaalde aanvraag is gedaan na een eerdere geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit. De rechtbank stelt bovendien vast dat het onderhavige besluit materieel vergelijkbaar is met het besluit van 16 januari 2006 en zal beoordelen of thans sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.7 Met betrekking tot de identiteitskaart bevindt zich in het dossier een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van een tweetal wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 24 januari 2008, welke zijn ingedeeld bij de afdeling falsificaten van Aanmeldcentrum Ter Apel en gespecialiseerd in documentenonderzoek. In het verbaal is ten aanzien van de nationale identiteitskaart vastgesteld dat het een vals exemplaar betrof. Nu de authenticiteit van dit document ook op andere wijze niet is komen vast te staan, kan het document reeds om die reden niet als novum worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2007, LJN BA8676).
2.8 In de zienswijze van 21 januari 2009 heeft eiser aangegeven dat hij in verband met de verslechterde veiligheidssituatie een beroep doet op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser onder meer verwezen naar het algemeen ambtsbericht over Irak uit 2008, brieven van Vluchtelingenwerk van 1 en 6 oktober 2008, een VN-rapport van 6 november 2008 en diverse persberichten. Ter aanvulling van de gronden heeft eiser op 13 september 2010 nog aanvullende stukken ingebracht waaronder een gedeelte uit het ambtsbericht Irak 2010, informatie van het Bundesambt uit januari 2010, een VN rapport van 8 februari 2010, rapporten van CSIS van 17 en 24 februari 2010, een rapport van IDMC van 4 maart 2010, een persbericht van Amnesty International van 7 juni 2010, briefing notes van de UNHCR van 8 juni 2010, rapporten van de UNHCR van juli 2010 en 3 september 2010 en diverse persberichten over de periode van augustus - september 2010.
2.9 Verweerder heeft zich eerst ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn niet slaagt. Verweerder betwist daarbij niet langer dat eiser afkomstig is uit Centraal Irak (Mosul).
2.10 Zoals blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, 200900815/1/V2) kan bij een herhaalde asielaanvraag ingeval van een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn sprake zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden indien de vreemdeling aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het materieel vergelijkbare besluit de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de stukken die eiser bij zijn zienswijze heeft overgelegd naar voren komt dat de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst van eiser ten tijde van het besluit op zijn herhaalde aanvraag en ten opzichte van de situatie ten tijde van het afwijzende besluit op eisers eerste asielaanvraag zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat die situatie kan afdoen aan het eerdere besluit in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Derhalve dient de informatie uit die stukken te worden aangemerkt als novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.12 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser met hetgeen hij over de verslechterde veiligheidssituatie in Irak bij zijn herhaalde aanvraag heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, zijnde een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict
2.13 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in zijn individuele geval een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn genoemde vormen van ernstige schade. Nu verweerder eerst ter zitting een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen of sprake is van een gewapend conflict en of eiser al dan niet onder de reikwijdte van voornoemd artikel valt, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en is het beroep reeds hierom gegrond. De rechtbank ziet evenwel in de ter zitting gegeven nadere motivering aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
2.14 Uit de door eiser overgelegde stukken volgt dat de veiligheidssituatie in Mosul zorgelijk is, dit laat evenwel onverlet dat verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2010 (201000765) en de het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 20 januari 2009 inzake FH tegen Zweden (JV 2009 / 74), terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Mosul ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Derhalve biedt hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat hij op deze grond in aanmerking dient te komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.15 Ten slotte voert eiser aan dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, omdat verweerder op onjuiste gronden heeft besloten tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal en Zuid Irak. Ter adstructie heeft eiser verwezen naar een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 en een brief van Vluchtelingenwerk van oktober 2008.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen aanspraak heeft op een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irakezen afkomstig uit Centraal Irak met ingang van 22 november 2008 is beëindigd, welke beëindiging in bestendige jurisprudentie is aanvaard. Verder wordt overwogen dat verweerder volgens vaste jurisprudentie een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, namelijk dat de situatie in Centraal Irak is verslechterd, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen niet langer een beleid van categoriale bescherming te voeren.
2.17 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtsgevolgen van het besluit worden in stand gelaten.
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.