1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 juli 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 april 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. In het jaar 2000 is eisers broer door onbekenden ontvoerd. Drie dagen later werd zijn lijk gevonden. Daarna is eiser door militairen meegenomen en vastgehouden. De militairen hebben eiser mishandeld. Nadat eisers vrouw en twee kinderen bij de militairen hebben gesmeekt om vrijlating van eiser, is hij vrijgelaten en is hij teruggegaan naar zijn huis waar hij tot 2007 zonder problemen heeft gewerkt als landbouwer. In 2007 kwamen er onbekende mensen met een bestelbus en zij eisten geld van eiser. Deze onbekende mensen zijn weggegaan toen eiser vertelde dat hij geen geld had. Na dit voorval is eiser gevlucht naar een andere woning. Na vier dagen kwamen dezelfde onbekende mensen weer bij de eigen woning van eiser en vroegen toen aan zijn vrouw waar eiser was. Eiser durfde toen niet meer in de andere woning te blijven en is eiser naar [plaatsnaam] gegaan. Toen eiser van zijn neef hoorde dat zijn ouders en broers zijn meegenomen door de [groepering], heeft eiser Sri Lanka verlaten.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Het asielrelaas van eiser ontbeert positieve overtuigingskracht en is ongeloofwaardig, omdat eiser bij het onderzoek naar zijn aanvraag tal van tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de verdwijning van zijn broer in 2000 en over zijn eigen problemen in datzelfde jaar en in het jaar 2007. Bij de beoordeling heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen.
2.3 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat eiser tijdens de gehoren op zijn aanvraag om medische redenen niet bij machte was om coherente verklaringen af te leggen en verweerder zonder medische informatie hierover in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden aan wat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard. Eiser heeft hiertegen voorts aangevoerd dat verweerder weliswaar terecht heeft gewezen op de tegenstrijdigheden in het relaas van eiser, maar dat verweerder hieraan niet in redelijkheid zonder meer de conclusie heeft kunnen verbinden dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. .
2.4 Met betrekking tot deze gronden overweegt de rechtbank het volgende.
Op 14 juli 2008 heeft het eerste gehoor op eisers aanvraag plaatsgevonden. Uit het rapport van dat gehoor blijkt dat eiser in het begin van het gehoor heeft verklaard zich goed te voelen en dat de bedoeling van het gesprek hem duidelijk is. Op 15 juli 2008 heeft verweerder eiser nader op zijn asielaanvraag gehoord. Blijkens het rapport van dit nader gehoor is eiser bij aanvang de vraag gesteld of hij zowel lichamelijk als geestelijk in staat was om het gesprek te voeren. Eiser heeft hierop bevestigend geantwoord. Aan het slot van het nader gehoor is eiser de vragen voorgelegd of hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen en of hij zich tijdens het gesprek ontspannen heeft gevoeld zodat hij de vragen naar waarheid heeft kunnen beantwoorden. Ook die vragen heeft eiser bevestigend beantwoord. Op 10 december 2008 is eiser nog aanvullend op zijn aanvraag gehoord. Blijkens het rapport van dit aanvullend nader gehoor is eiser bij aanvang van het gehoor gevraagd of er medische redenen waarom het gehoor niet kan plaatsvinden. Eiser heeft die vraag ontkennend beantwoord. Aan het slot van dit gehoor heeft eiser verklaard tevreden te zijn over de manier waarop het gesprek is verlopen. Door eisers zijn op het rapport van nader gehoor en het rapport van aanvullend nader gehoor geen correcties en aanvullingen ingediend. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat indien eiser van mening is dat hij om medische redenen niet in staat was eenduidige verklaringen af te leggen hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad dat voor het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag kenbaar te maken. Omdat eiser dat niet heeft gedaan heeft verweerder eiser in het bestreden besluit terecht niet gevolgd in hetgeen eiser hieromtrent in de zienswijze heeft gesteld en in beroep heeft herhaald en heeft verweerder zich op grond van die verklaringen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. De omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van eiser in de zienswijze heeft aangegeven dat zij in afwachting is van een brief van de huisarts van eiser die meer details kan geven over de medische situatie van eiser, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de uitdrukkelijke verklaringen die eiser tijdens de diverse gehoren zelf over zijn lichamelijke en geestelijke heeft gegeven, verweerder de informatie van de huisarts niet heeft hoeven afwachten en eiser ook in beroep geen medische informatie van de de huisarts heeft overgelegd. De omstandigheid dat de huisarts bij schrijven van 16 september 2010 aan het Gezondheidscentrum Asielzoekers heeft laten weten dat het volgens de richtlijnen van de KNMG niet is toegestaan medische informatie aan derden te verstrekken, is een omstandigheid die voor rekening en risico dient te blijven. Dat eiser, zoals waarop in het aanvullend beroepschrift van 17 september 2010 is gewezen, tijdens het nader gehoor op een aantal momenten heeft verklaard last te hebben van spanningklachten en problemen te hebben met zijn geheugen, kan evenmin leiden tot een ander oordeel, reeds omdat eiser niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat bij hem tijdens de diverse gehoren sprake was van zodanige spanningsklachten en problemen met zijn geheugen, dat hij niet in staat was tijdens de gehoren consistente en coherente verklaringen af te leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de met het voormelde aanvullend beroepschrift wel overgelegde medische gegevens alleen naar voren komt dat eiser bekend is met long TBC en dat er sprake is van slapeloosheid. Deze klachten, bezien in samenhang met de verklaringen die eiser zelf tijdens de diverse gehoren heeft gegeven omtrent zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid, geven geen grond voor het oordeel dat het vanwege eisers medische gesteldheid niet aan hem is toe te rekenen dat hij tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd op de diverse onderdelen van zijn asielrelaas.
2.5 Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2.6 Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in beroep naar de volgende stukken verwezen:
- persbericht van Human Rights Watch van 4 maart 2009;
- persbericht van Médécins sans frontière, van 17 maart 2009;
- persbericht van Human Rights Watch van 23 maart 2009;
- rapport van Amnesty International van maart 2009;
- bericht van Médécins sans frontière van 26 maart 2010
- richtlijnen van de UNHCR van april 2009;
- bericht van IRIN van mei 2010.
2.7 Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewoordingen in het bestreden besluit blijkt dat de motivering van verweerder in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in de noordelijke provincies van Sri Lanka sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn nog is afgestemd op de visie van verweerder over de uitleg van die bepaling voordat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans de Europese Unie) (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji) is gewezen, welke visie nog ten onrechte was gebaseerd op de veronderstelling van verweerder dat voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling een duidelijke mate van individualisering was vereist en dat sprake moest zijn van een geloofwaardig asielrelaas. Nu door verweerder geen verweerschrift is ingediend en in dit geval dus naar aanleiding van voormeld arrest geen (schriftelijke) wijziging van de motivering van het standpunt van verweerder over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is gegeven, kan het bestreden besluit vanwege een niet deugdelijke motivering van de afwijzing van eiser beroep op die bepaling niet in stand blijven. De mondelinge wijziging die verweerder eerst ter zitting naar voren heeft gebracht in zijn motivering over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is onvoldoende om het voormelde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Wel ziet de rechtbank aanleiding om, mede naar aanleiding in hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is omtrent de veiligheidssituatie in Sri Lanka ten tijde van het bestreden besluit aanleiding, de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.8 Volgens de jurisprudentie van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.9 Ter zitting heeft verweerder op grond van artikel 83 Vw ingeroepen de informatie in het algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van augustus 2009 inzake Sri Lanka. Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat de veiligheidssituatie in Sri Lanka tot medio mei 2009 in het gehele land onverminderd slecht was en dat het militair offensief van het leger in het noorden van het land leidde tot vergelding van de [groepering] in regeringsgebied, waarbij burgerdoelen niet werden geschuwd. Medio mei 2009 echter werd de [groepering] militair verslagen en is er een formeel einde gekomen aan het militair offensief. De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 18 juni 2010 en 5 augustus 2010 geoordeeld dat uit het voormelde ambtsbericht volgt dat sinds de [groepering] is verslagen geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict en dat verweerder zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat sindsdien geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De inhoud van de door eiser ter onderbouwing van zijn beroep op die bepaling overgelegde stukken geven geen reden om aan te nemen dat het voormelde oordeel van de Afdeling niet juist is.
2.10 Voorts heeft eiser betoogd dat voormelde uitspraken van de Afdeling onverlet laten dat ten tijde van het bestreden besluit wel sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat die omstandigheid relevant is in verband met het gestelde in artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 16, eerste lid, van de Definitierichtlijn is bepaald dat een onderdaan van een derde land of staatloze niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig gewijzigd zijn dat deze bescherming niet langer nodig is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid de lidstaten in aanmerking nemen of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt. Daargelaten of ten tijde van het bestreden besluit in het gebied waar eiser vandaan komt sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is medio mei 2009 met de beëindiging van het militair offensief tegen de [groepering] een zodanige wijziging in de omstandigheden in Sri Lanka opgetreden dat de omstandigheden op grond waarvan eiser ten tijde van het bestreden besluit eventueel voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking kwam thans niet langer bestaan, waardoor subsidiaire bescherming op die grond niet langer nodig is.
2.11 Verder heeft eiser aangevoerd dat de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet alleen ziet op de uitzonderlijke situatie, maar ook op de niet uitzonderlijke situatie waarbij persoonlijke omstandigheden in aanmerking worden genomen die ervoor zorgen dat een asielzoeker in zijn land van herkomst wordt bedreigd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar het eerder genoemde arrest Elgafaji van het Hof van Justitie van de EU, naar verschillende uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats en uitspraken van rechtcolleges van andere lidstaten van de EU. Volgens eiser is in zijn geval sprake van zodanige persoonlijke omstandigheden dat hij, tegen de achtergrond van de slechte veiligheidssituatie in Sri Lanka, op die grond in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Eiser heeft hierbij gewezen op de volgende persoonlijke omstandigheden:
- Eiser is een jonge, mannelijke Tamil afkomstig uit het noorden van Sri Lanka;
- Eiser heeft familieleden die betrokken zijn geweest bij de [groepering];
- Eiser is zelf verdacht van betrokkenheid bij de [groepering];
- Eiser is door martelingen verminkt geraakt en mist een deel van zijn duim. Daarnaast heeft hij een litteken op zijn linker wijsvinger;
- Eiser heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland;
- Eiser keert terug uit Nederland, een land waarvan bij de Srilankaanse autoriteiten bekend is dat de [groepering] daar aan fondsenwerving doet;
- Eiser is ontheemd geraakt door de burgeroorlog;
- Eiser is niet meer in het bezit van een Srilankaans paspoort.