ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7231

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/16909
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sri Lankaanse eiser en beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Sri Lankaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen op 14 april 2009, waarna de eiser in beroep ging. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. De rechtbank overweegt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie in Sri Lanka, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat na de militaire overwinning op de groepering in mei 2009 geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in staat is geweest om zijn asielrelaas te onderbouwen met consistente en coherente verklaringen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische situatie van de eiser, zoals aangegeven door zijn gemachtigde, niet voldoende was om aan te nemen dat hij niet in staat was om coherente verklaringen af te leggen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 16909
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 december 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 juli 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 april 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. In het jaar 2000 is eisers broer door onbekenden ontvoerd. Drie dagen later werd zijn lijk gevonden. Daarna is eiser door militairen meegenomen en vastgehouden. De militairen hebben eiser mishandeld. Nadat eisers vrouw en twee kinderen bij de militairen hebben gesmeekt om vrijlating van eiser, is hij vrijgelaten en is hij teruggegaan naar zijn huis waar hij tot 2007 zonder problemen heeft gewerkt als landbouwer. In 2007 kwamen er onbekende mensen met een bestelbus en zij eisten geld van eiser. Deze onbekende mensen zijn weggegaan toen eiser vertelde dat hij geen geld had. Na dit voorval is eiser gevlucht naar een andere woning. Na vier dagen kwamen dezelfde onbekende mensen weer bij de eigen woning van eiser en vroegen toen aan zijn vrouw waar eiser was. Eiser durfde toen niet meer in de andere woning te blijven en is eiser naar [plaatsnaam] gegaan. Toen eiser van zijn neef hoorde dat zijn ouders en broers zijn meegenomen door de [groepering], heeft eiser Sri Lanka verlaten.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Het asielrelaas van eiser ontbeert positieve overtuigingskracht en is ongeloofwaardig, omdat eiser bij het onderzoek naar zijn aanvraag tal van tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de verdwijning van zijn broer in 2000 en over zijn eigen problemen in datzelfde jaar en in het jaar 2007. Bij de beoordeling heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen.
2.3 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat eiser tijdens de gehoren op zijn aanvraag om medische redenen niet bij machte was om coherente verklaringen af te leggen en verweerder zonder medische informatie hierover in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden aan wat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard. Eiser heeft hiertegen voorts aangevoerd dat verweerder weliswaar terecht heeft gewezen op de tegenstrijdigheden in het relaas van eiser, maar dat verweerder hieraan niet in redelijkheid zonder meer de conclusie heeft kunnen verbinden dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. .
2.4 Met betrekking tot deze gronden overweegt de rechtbank het volgende.
Op 14 juli 2008 heeft het eerste gehoor op eisers aanvraag plaatsgevonden. Uit het rapport van dat gehoor blijkt dat eiser in het begin van het gehoor heeft verklaard zich goed te voelen en dat de bedoeling van het gesprek hem duidelijk is. Op 15 juli 2008 heeft verweerder eiser nader op zijn asielaanvraag gehoord. Blijkens het rapport van dit nader gehoor is eiser bij aanvang de vraag gesteld of hij zowel lichamelijk als geestelijk in staat was om het gesprek te voeren. Eiser heeft hierop bevestigend geantwoord. Aan het slot van het nader gehoor is eiser de vragen voorgelegd of hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen en of hij zich tijdens het gesprek ontspannen heeft gevoeld zodat hij de vragen naar waarheid heeft kunnen beantwoorden. Ook die vragen heeft eiser bevestigend beantwoord. Op 10 december 2008 is eiser nog aanvullend op zijn aanvraag gehoord. Blijkens het rapport van dit aanvullend nader gehoor is eiser bij aanvang van het gehoor gevraagd of er medische redenen waarom het gehoor niet kan plaatsvinden. Eiser heeft die vraag ontkennend beantwoord. Aan het slot van dit gehoor heeft eiser verklaard tevreden te zijn over de manier waarop het gesprek is verlopen. Door eisers zijn op het rapport van nader gehoor en het rapport van aanvullend nader gehoor geen correcties en aanvullingen ingediend. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat indien eiser van mening is dat hij om medische redenen niet in staat was eenduidige verklaringen af te leggen hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad dat voor het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag kenbaar te maken. Omdat eiser dat niet heeft gedaan heeft verweerder eiser in het bestreden besluit terecht niet gevolgd in hetgeen eiser hieromtrent in de zienswijze heeft gesteld en in beroep heeft herhaald en heeft verweerder zich op grond van die verklaringen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. De omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van eiser in de zienswijze heeft aangegeven dat zij in afwachting is van een brief van de huisarts van eiser die meer details kan geven over de medische situatie van eiser, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de uitdrukkelijke verklaringen die eiser tijdens de diverse gehoren zelf over zijn lichamelijke en geestelijke heeft gegeven, verweerder de informatie van de huisarts niet heeft hoeven afwachten en eiser ook in beroep geen medische informatie van de de huisarts heeft overgelegd. De omstandigheid dat de huisarts bij schrijven van 16 september 2010 aan het Gezondheidscentrum Asielzoekers heeft laten weten dat het volgens de richtlijnen van de KNMG niet is toegestaan medische informatie aan derden te verstrekken, is een omstandigheid die voor rekening en risico dient te blijven. Dat eiser, zoals waarop in het aanvullend beroepschrift van 17 september 2010 is gewezen, tijdens het nader gehoor op een aantal momenten heeft verklaard last te hebben van spanningklachten en problemen te hebben met zijn geheugen, kan evenmin leiden tot een ander oordeel, reeds omdat eiser niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat bij hem tijdens de diverse gehoren sprake was van zodanige spanningsklachten en problemen met zijn geheugen, dat hij niet in staat was tijdens de gehoren consistente en coherente verklaringen af te leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de met het voormelde aanvullend beroepschrift wel overgelegde medische gegevens alleen naar voren komt dat eiser bekend is met long TBC en dat er sprake is van slapeloosheid. Deze klachten, bezien in samenhang met de verklaringen die eiser zelf tijdens de diverse gehoren heeft gegeven omtrent zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid, geven geen grond voor het oordeel dat het vanwege eisers medische gesteldheid niet aan hem is toe te rekenen dat hij tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd op de diverse onderdelen van zijn asielrelaas.
2.5 Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2.6 Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in beroep naar de volgende stukken verwezen:
- persbericht van Human Rights Watch van 4 maart 2009;
- persbericht van Médécins sans frontière, van 17 maart 2009;
- persbericht van Human Rights Watch van 23 maart 2009;
- rapport van Amnesty International van maart 2009;
- bericht van Médécins sans frontière van 26 maart 2010
- richtlijnen van de UNHCR van april 2009;
- bericht van IRIN van mei 2010.
2.7 Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewoordingen in het bestreden besluit blijkt dat de motivering van verweerder in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in de noordelijke provincies van Sri Lanka sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn nog is afgestemd op de visie van verweerder over de uitleg van die bepaling voordat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans de Europese Unie) (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji) is gewezen, welke visie nog ten onrechte was gebaseerd op de veronderstelling van verweerder dat voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling een duidelijke mate van individualisering was vereist en dat sprake moest zijn van een geloofwaardig asielrelaas. Nu door verweerder geen verweerschrift is ingediend en in dit geval dus naar aanleiding van voormeld arrest geen (schriftelijke) wijziging van de motivering van het standpunt van verweerder over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is gegeven, kan het bestreden besluit vanwege een niet deugdelijke motivering van de afwijzing van eiser beroep op die bepaling niet in stand blijven. De mondelinge wijziging die verweerder eerst ter zitting naar voren heeft gebracht in zijn motivering over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is onvoldoende om het voormelde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Wel ziet de rechtbank aanleiding om, mede naar aanleiding in hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is omtrent de veiligheidssituatie in Sri Lanka ten tijde van het bestreden besluit aanleiding, de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.8 Volgens de jurisprudentie van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.9 Ter zitting heeft verweerder op grond van artikel 83 Vw ingeroepen de informatie in het algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van augustus 2009 inzake Sri Lanka. Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat de veiligheidssituatie in Sri Lanka tot medio mei 2009 in het gehele land onverminderd slecht was en dat het militair offensief van het leger in het noorden van het land leidde tot vergelding van de [groepering] in regeringsgebied, waarbij burgerdoelen niet werden geschuwd. Medio mei 2009 echter werd de [groepering] militair verslagen en is er een formeel einde gekomen aan het militair offensief. De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 18 juni 2010 en 5 augustus 2010 geoordeeld dat uit het voormelde ambtsbericht volgt dat sinds de [groepering] is verslagen geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict en dat verweerder zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat sindsdien geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De inhoud van de door eiser ter onderbouwing van zijn beroep op die bepaling overgelegde stukken geven geen reden om aan te nemen dat het voormelde oordeel van de Afdeling niet juist is.
2.10 Voorts heeft eiser betoogd dat voormelde uitspraken van de Afdeling onverlet laten dat ten tijde van het bestreden besluit wel sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat die omstandigheid relevant is in verband met het gestelde in artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 16, eerste lid, van de Definitierichtlijn is bepaald dat een onderdaan van een derde land of staatloze niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig gewijzigd zijn dat deze bescherming niet langer nodig is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid de lidstaten in aanmerking nemen of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt. Daargelaten of ten tijde van het bestreden besluit in het gebied waar eiser vandaan komt sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is medio mei 2009 met de beëindiging van het militair offensief tegen de [groepering] een zodanige wijziging in de omstandigheden in Sri Lanka opgetreden dat de omstandigheden op grond waarvan eiser ten tijde van het bestreden besluit eventueel voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking kwam thans niet langer bestaan, waardoor subsidiaire bescherming op die grond niet langer nodig is.
2.11 Verder heeft eiser aangevoerd dat de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet alleen ziet op de uitzonderlijke situatie, maar ook op de niet uitzonderlijke situatie waarbij persoonlijke omstandigheden in aanmerking worden genomen die ervoor zorgen dat een asielzoeker in zijn land van herkomst wordt bedreigd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar het eerder genoemde arrest Elgafaji van het Hof van Justitie van de EU, naar verschillende uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats en uitspraken van rechtcolleges van andere lidstaten van de EU. Volgens eiser is in zijn geval sprake van zodanige persoonlijke omstandigheden dat hij, tegen de achtergrond van de slechte veiligheidssituatie in Sri Lanka, op die grond in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Eiser heeft hierbij gewezen op de volgende persoonlijke omstandigheden:
- Eiser is een jonge, mannelijke Tamil afkomstig uit het noorden van Sri Lanka;
- Eiser heeft familieleden die betrokken zijn geweest bij de [groepering];
- Eiser is zelf verdacht van betrokkenheid bij de [groepering];
- Eiser is door martelingen verminkt geraakt en mist een deel van zijn duim. Daarnaast heeft hij een litteken op zijn linker wijsvinger;
- Eiser heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland;
- Eiser keert terug uit Nederland, een land waarvan bij de Srilankaanse autoriteiten bekend is dat de [groepering] daar aan fondsenwerving doet;
- Eiser is ontheemd geraakt door de burgeroorlog;
- Eiser is niet meer in het bezit van een Srilankaans paspoort.
2.12 Met betrekking tot de hierboven vermelde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de bewoordingen van die bepaling, kan alleen dan sprake zijn van eventuele subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn als sprake is willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Zoals eerder in deze uitspraak is overwogen, is sinds medio mei 2009 in Sri Lanka geen sprake meer van een binnenlands gewapend conflict. Ook is in Sri Lanka geen sprake van een internationaal gewapend conflict, zodat reeds om die reden eiser thans niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.13 Ten slotte heeft eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM inzake N.A. vs het Verenigd Koninkrijk, in het aanvullend beroepschrift van 17 september 2010 aangevoerd dat hij met de persoonlijke omstandigheden als vermeld in rechtsoverweging 2.11 heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en daarom in aanmerking behoort te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
Met betrekking tot dit betoog heeft verweerder ter zitting gesteld dat de feiten of omstandigheden die door verweerder op grond van de verklaringen van eiser geloofwaardig zijn bevonden onvoldoende zijn voor het oordeel dat eiser op grond daarvan gegronde reden heeft om aan te nemen dat bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft verweerder gewezen op de informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 inzake Sri Lanka waaruit blijkt dat de omstandigheid dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd er niet toe leidt dat eiser in de negatieve belangstelling zal staan van de Srilankaanse autoriteiten.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem sprake is van een zodanige combinatie van risicofactoren dat hij bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
Eerder in deze uitspraak is overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Dat betekent onder meer dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt de gestelde persoonlijke omstandigheden dat zijn familieleden betrokken zijn geweest bij de [groepering], eiser zelf wordt verdacht van betrokkenheid bij de [groepering], dat eiser is gemarteld en dat eiser ontheemd is geraakt door de burgeroorlog. Aangezien eiser bij zijn aanvraag ter onderbouwing van zijn identiteit een origineel nationaal identiteitsbewijs heeft overgelegd waarvan de echtheid door verweerder niet in twijfel is getrokken heeft eiser wel aannemelijk gemaakt dat hij uit Sri Lanka komt en dat hij is wie hij stelt te zijn. Aangezien verweerder in het bestreden besluit ook anderszins de door eiser gestelde identiteit en afkomst van eiser niet in twijfel heeft getrokken dient er, naar het oordeel van de rechtbank en anders dan door verweerder ter zitting is betoogd, vanuit te worden gegaan dat eiser een Tamil is die afkomstig is uit het noorden van Sri Lanka. Die omstandigheden, bezien ook in samenhang met de omstandigheid dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd en de bij eiser aanwezige verminking aan zijn duim en litteken op zijn wijsvinger, zijn echter onvoldoende om aan te nemen dat eiser bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het door eiser ingeroepen algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van juni 2010 inzake Sri Lanka, bij de totstandkoming waarvan ook het door eiser ingeroepen rapport van de UK Border Agency “report of information gathering visit to Colombo, Sri Lanka 23-29 augustus 2009” is betrokken, blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Sri Lankanen negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten, dat het aanvragen van asiel in het buitenland niet wordt gezien als een daad van oppositie en dat voor zover bekend geen maatregelen worden getroffen tegen afgewezen asielzoekers. Weliswaar blijkt uit het voormelde ambtsbericht ook dat na aankomst op het vliegveld in Colombo de meeste repatrianten worden gecontroleerd door de Sri Lankaanse immigratiemedewerkers en worden daarbij volgens een bron vragen gesteld in verband met voormalige [groepering] betrokkenheid waarbij Tamils uit het noorden en oosten van het land nauwkeuriger worden ondervraagd dan andere personen, maar in het licht van het de omstandigheid dat eisers verklaringen over zijn betrokkenheid en de betrokkenheid van zijn familie bij de [groepering] ongeloofwaardig zijn bevonden, is onvoldoende aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel het risico loopt om na een mogelijke ondervraging door de Sri Lankaanse immigratiemedewerkers te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De aan de duim van eiser aanwezige verminking en het litteken op zijn linker wijsvinger zou de verdenking van eiser door de Sri Lankaanse immigratiemedewerkers weliswaar kunnen verhogen, maar is onvoldoende voor een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de aangevoerde omstandigheid dat Nederland bekend staat als een land waarin fondsenwerving plaatsvindt voor de [groepering].
2.20 Gelet op al het bovenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 Awb. De rechtsgevolgen van het besluit worden in stand gelaten
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2009;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2010.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.