ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7221

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-13243
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor een Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor een Iraakse vreemdeling. Eiser had op 7 december 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 20 augustus 2007 werd verleend op basis van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Echter, op 15 maart 2010 trok de verweerder deze vergunning in, omdat het categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen uit Centraal-Irak per 22 november 2008 was afgeschaft. Eiser stelde dat hij niet veilig naar Irak kon terugkeren vanwege vrees voor vervolging door leden van een clan en zijn (gedeeltelijke) Koerdische afkomst, alsook vanwege de religieuze overtuigingen van zijn moeder.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning was komen te vervallen. De rechtbank vond dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou lopen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeerde dat er ten tijde van het bestreden besluit geen uitzonderlijke situatie in Bagdad was die een andere conclusie rechtvaardigde.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 13243
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 december 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 7 december 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 20 augustus 2007 aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 15 maart 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 8 april 2010 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, op grond van het toen gevoerde categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak.
2.2 Verweerder heeft bij het bestreden besluit voornoemde verblijfsvergunning ingetrokken, omdat het categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen afkomstig uit Centraal Irak per 22 november 2008 is afgeschaft en daarmee de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is komen te vervallen. Eiser kwam, aldus verweerder, ten tijde van de vergunningverlening ook niet op één van de overige gronden van artikel 29 Vw voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking. Het relaas van eiser, bezien in het licht van de huidige situatie in Irak, vormt voor verweerder evenmin reden om aan te nemen dat eiser op dit moment wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden van artikel 29 Vw.
2.3 Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser kan niet naar Irak terugkeren omdat hij vervolging vreest voor de leden van de clan van de [naam clan] en omdat hij vreest in Irak niet veilig te kunnen leven omdat zijn moeder het Zaradashti geloof aanhangt en eiser zelf geen geloof meer aanhangt. Ook vreest eiser vanwege zijn (gedeeltelijke) Koerdische afkomst. Voorts heeft eiser zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het categoriale beschermingsbeleid inzake asielzoekers uit Centraal-Irak ten onrechte is afgeschaft.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In de eerste plaats zal de rechtbank bespreken de grond dat verweerder het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak ten onrechte heeft beëindigd.
2.5 Ter onderbouwing van de voormelde beroepgrond heeft verwezen naar een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008, een brief van Vluchtelingenwerk van 1 oktober 2008 aan de Tweede Kamer en een uitspraak van 2 december 2008 van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) waaruit volgens eiser blijkt dat op dit moment in ieder geval Duitsland, België, Spanje, Finland, Noorwegen, Roemenië, Slowakije en Zwitserland asielzoekers uit Centraal-Irak categoriaal beschermen en ook Griekenland geen Irakezen uitzet. Volgens eiser is het in strijd met het verbod op willekeur en het vertrouwensbeginsel en heeft verweerder ook onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder nu voor de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid verwijst naar de omstandigheid dat drie landen geen beleid van categoriale bescherming zouden voeren, terwijl verweerder in april 2007 het opnieuw invoeren van categoriale bescherming motiveerde met de overweging dat België, Zweden en Zwitserland een vorm van categoriaal beschermingsbeleid voerden en dat het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Denemarken geen Irakezen uit Centraal-Irak gedwongen uitzetten.
2.6 Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Ter zake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 -welke rechtsgrond ziet op categoriale bescherming van asielzoekers- voor toelating in aanmerking komt, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder bieden de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, alsmede de daarin genoemde bronnen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in november 2008 niet in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak heeft kunnen overgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 november 2009, nr. 200904121/1/V2.
2.7 De conclusie luidt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is komen te vervallen.
2.8 Vervolgens zal de rechtbank beoordelen hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot zijn vrees voor de leden van de clan van de [naam clan]. De rechtbank stelt vast dat de vrees voor die clan door eiser reeds in het nader gehoor van 12 december 2006 naar voren is gebracht en dat verweerder hierover bij besluit van 13 december 2006 heeft overwogen dat die vrees van eiser is gebaseerd op vermoedens en mededelingen van derden en dat derhalve niet aannemelijk wordt geacht dat eiser voor gewelddadige acties van de zijnde van die clan te vrezen zou hebben. In het beroep dat door eiser tegen voormeld besluit is ingesteld en dat heeft geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo van 4 januari 2007 (AWB 06/60947; AWB 06/60946) zijn hiertegen door eiser geen gronden aangevoerd. Daarmee is hetgeen door verweerder in het, door de voorzieningenrechter om andere reden vernietigde, besluit van 13 december 2006 is overwogen met betrekking tot de vrees van eiser voor de voormelde clan bindend geworden en kan hetgeen eiser daarover in het onderhavige beroep is aangevoerd geen onderwerp van rechterlijke toetsing meer zijn.
2.9 Bij het nader gehoor van 26 februari 2007 heeft eiser als nieuwe asielmotieven naar voren gebracht dat zijn moeder het Zaradashti geloof aanhangt, dat eiser geen geloof aanhangt en dat hij van gemengd Arabische-Koerdische afkomst is. Verweerder heeft deze feiten geloofwaardig geacht.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het vermoeden van verzoeker dat hij ten gevolge van voormelde feiten of omstandigheden gegronde vrees voor vervolging heeft, niet voldoende is geobjectiveerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het enkele feit dat zijn moeder het Zaradashti geloof aanhangt en eiser op dit moment zelf geen geloof aanhangt, reeds voldoende is om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. De stelling in het beroepschrift dat uit het laatste algemene ambtsbericht inzake Irak blijkt dat de vrijheid van godsdienst in Centraal-Irak ernstig wordt beperkt door geweld, bedreigingen, aanslagen en intimidatie en dat de autoriteiten van Irak niet in staat zijn bescherming te bieden tegen aanvallen op religieuze minderheden, is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.11 Tenslotte dient nog te worden beoordeeld het beroep van eiser op zogeheten subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van dat beroep heeft eiser in zijn beroepschrift verwezen naar het UNHCR rapport van 27 april 2009 (Eglibility Guidelines). In zijn aanvullend beroepschrift van 12 november 2010 heeft eiser ter nader onderbouwing verwezen naar brieven van het EHRM van 22 oktober 2010 en 3 november 2010 aan het Nederlandse ministerie van Buitenlandse zaken, alsmede het rapport van 29 oktober 2010 (IRIN) inzake Irak van het UNHCR.
2.12 In verband met het feit dat eiser eerst in beroep op die bepaling heeft gedaan, heeft verweerder heeft zich eerst ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2010 (201000166/1), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat uit het rapport van de UNHCR van april 2009 noch uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak blijkt dat de veiligheidssituatie in Bagdad - waar eiser ook vandaan komt - zodanig is dat elke vreemdeling die terugkeert naar dat gebied louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en daarmee artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn.
2.13 Onder verwijzing naar de hierboven vermelde uitspraak van de Afdeling alsmede de uitspraken van de Afdeling 5 januari 2010 (LJN: BK9629) en 15 maart 2010 (200908063/1), waarin wordt verwezen naar het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in de zaak FH tegen Zweden (JV 2009/74), is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit van 12 november 2009 geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Bagdad. In de eerder vermelde brieven van 22 oktober 2010 en 3 november 2010 van het EHRM - waarin door de President van de derde sectie van dat Hof is overwogen dat het gepast is om ten aanzien van iedere Irakees die opkomt tegen zijn terugkeer van Nederland naar Bagdad een interim-measure toe te passen en dat in afwachting van de bestudering door het Hof van relevante informatie over Irak van Nederland en andere lidstaten alsmede van het UNHCR geen uitzettingen naar Bagdad zouden moeten plaatsvinden tot 24 november 2010 - ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Evenmin ziet de rechtbank in die brieven noch in het voormelde rapport van 29 oktober 2010 van het UNHCR grond voor het oordeel dat thans in Bagdad wel sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Eisers beroep op die bepaling slaagt derhalve niet.
2.14 Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
2.15 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.