ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7202

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1760
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een Srilankaanse eiser in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 december 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Srilankaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser had op 27 januari 2008 een aanvraag ingediend, die op 22 december 2008 door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is, onderbouwd door tegenstrijdige verklaringen van eiser over belangrijke gebeurtenissen in zijn leven, zoals zijn arrestatie en mishandeling door de [groepering].

De rechtbank overwoog verder dat de situatie in Sri Lanka sinds medio mei 2009 is veranderd, waardoor de omstandigheden waaronder eiser mogelijk voor subsidiaire bescherming in aanmerking zou komen, niet langer bestaan. De rechtbank volgde de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er sinds de militaire overwinning op de [groepering] geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 1760
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 december 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 januari 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 december 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eisers oudste broer was lid van de [groepering] en is in 1999 gedood. Als gevolg van het lidmaatschap van eisers broer werd het hele gezin van eiser als sympathisanten van de [groepering] gezien. Hierdoor kreeg eiser problemen met de [groepering]. Na een aanslag op een lid van de [groepering] in 2001 is eiser samen met zijn vader opgesloten en mishandeld. Na vier dagen werd eiser vrijgelaten. Op diezelfde dag werd eisers huis omsingeld door gemaskerde mannen met geweren. Vervolgens probeerde eiser via de achteruitgang te vluchten en werd eiser beschoten. Eiser is hierbij in zijn arm geraakt. Na dit incident is eisers tweede broer vermist en twee en een halve maand na dit incident zijn eiser en zijn familie naar [plaatsnaam] verhuisd waar hij tot april 2004 heeft gewerkt, waarna hij tot maart 2007 naar Saoudi Arabië is vertrokken. In augustus 2007 is eiser gearresteerd, vastgezet en mishandeld door de [groepering]. Na twee dagen is eiser vrijgelaten in ruil waarvoor de [groepering] de volgende dag 50.000 roepies bij hem heeft opgehaald. Op 5 september 2007 heeft eiser een brief gekregen van de [groepering] groep met de oproep dat hij zich op 17 september 2007 moest melden. Eiser is hierop gaan onderduiken en op 19 september 2007 heeft de moeder van eiser een tweede brief ontvangen waarin stond dat men eiser op 21 september moest brengen naar het kamp. Op 23 september is eiser uiteindelijk bij zijn tante thuis opgepakt door de [groepering] groep, meegenomen en opgesloten bij het kantoor. Op 27 september heeft eiser vanuit het toilet weten te ontsnappen. en is toen naar de kerk gegaan. Daar heeft hij zijn problemen tegen de pastoor verteld. De pastoor heeft eiser geadviseerd het land te verlaten. Tijdens zijn verblijf bij de pastoor is eiser nog telefonisch bedreigd.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Het asielrelaas van eiser ontbeert positieve overtuigingskracht en is ongeloofwaardig. Bij de beoordeling heeft verweerder de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken aangezien eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw.
2.3 Eiser heeft hiertegen in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft betrokken. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser aangevoerd dat hij voldoende medewerking heeft verleend bij de vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Volgens eiser heeft hij door overlegging van zijn Srilankaanse identiteitskaart zowel zijn identiteit als nationaliteit aangetoond en blijkt zijn medewerking aan de vaststelling van zijn reisroute uit het feit dat vaststaat met welke vlucht en vanuit welk land eiser naar Nederland is gevlogen en in welk land eiser een tussenstop heeft gemaakt. Dat eiser de twee andere landen waar hij een tussenstop heeft gemaakt, niet kan noemen is onvoldoende om vast te stellen dat eiser niet heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute.
2.4 Met betrekking tot voormelde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Reeds in de zienswijze heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij voldoende documenten heeft overgelegd die zij identiteit en nationaliteit staven gewezen op de bij zijn aanvraag overgelegde nationale identiteitskaart. Verweerder is hierop in het bestreden besluit niet ingegaan. Uit de bewoordingen in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het voornemen zijn ingelast, blijkt dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de door eiser overgelegde reis- en identiteitspapieren heeft toegespitst op de reispapieren. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat eiser is toe te rekenen dat hij heeft verzuimd het door hem gebruikte paspoort te overleggen en ook geen vliegticket of instapkaart heeft overgelegd. De verklaring van eiser dat zijn reisagent alles in handen heeft gehad en gehouden, heeft verweerder onvoldoende geacht om eiser het niet overleggen van voormelde reispapieren niet toe te rekenen.
Nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen door eiser in de zienswijze naar voren is gebracht ter staving van zijn identiteit en nationaliteit en de motivering in dat besluit heeft toegespitst op de reispapieren, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat zich ten aanzien van eiser de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bedoelde omstandigheid voordoet dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen identiteitspapieren heeft kunnen overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Wel staat vast dat eiser bij zijn aanvraag geen reispapieren of andere bescheiden heeft overgelegd die zijn reisroute kunnen staven. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw kan die omstandigheid bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken indien de vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het niet overleggen van die papieren of bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. In C4/3.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder hierover beleidregels vastgesteld. Op grond van die beleidsregels is het in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker van zijn reis geen enkel (indicatief) bewijs kan overleggen. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt en de verifieerbare elementen blijken te kloppen, dan kan volgens dezelfde beleidsregels de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem is toe te rekenen dat hij geen documenten of andere bescheiden heeft overgelegd die zijn reisroute kunnen staven. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in het bestreden besluiten en op grond van de door eiser bij zijn aanvraag afgelegde verklaringen onweersproken heeft aangenomen dat eiser eerst na zijn vertrek van de luchthaven van Sao Paulo moet hebben ontdaan van zijn paspoort en zich voor zijn aankomst in Nederland van zijn vliegtickets heeft ontdaan. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder zich, met inachtneming van de hierboven vermelde beleidsregels, op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd omtrent de reisroute nu eiser twee van de landen waar hij volgens zijn verklaringen voor zijn aankomst in Nederland een tussenstop heeft gemaakt niet heeft kunnen noemen. De door eiser hiertegen in beroep aangevoerde gronden zijn onvoldoende voor een ander oordeel.
2.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Gelet op het ter zake geldende toetsingskader dient vervolgens te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.6 Zijn standpunt dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is, heeft verweerder in de eerste plaats onderbouwd door te overwegen dat eiser op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat eiser bij zijn verklaringen tijdens het nader gehoor van 30 januari 2008 (AC) en het nader gehoor van 8 mei 2008 (OC) verschillende belangrijke data met maanden verschil heeft gewijzigd. Verweerder noemt de verklaringen van eiser omtrent het schietincident, de reden van eisers vertrek naar [plaatsnaam], de verklaringen van eiser over de mishandeling en het vasthouden door de [groepering], de verklaringen van eiser omtrent het moment waarop hij een brief van de [groepering] heeft ontvangen en het moment waarop hij door de [groepering] is gearresteerd. Ook heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat eiser over het al dan niet op legale wijze zijn land van herkomst verlaten, tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder reeds op grond van de voorgaande tegenstrijdige verklaringen kunnen oordelen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Eisers betoog dat hij de vraagstelling tijdens het afnemen van het nader gehoor niet goed begreep en in verband met problemen met de tolk geen nadere uitleg durfde te vragen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. De gestelde problemen met de tolk komen niet tot uiting in de rapporten van de diverse gehoren. Bovendien blijkt uit het rapport van zowel het nader gehoor AC als het nader gehoor OC dat eiser is gevraagd of hij de tolk goed heeft begrepen en goed heeft kunnen verstaan. Hier heeft eiser beide keren bevestigend op geantwoord. De problemen met de tolk zijn eerst naar voren gebracht bij de correcties en aanvullingen van het nader gehoor OC van 8 mei 2008. Bij de correcties en aanvullingen van het eerste gehoor en het nader gehoor van 27 januari 2008 is hier geen melding van gedaan, terwijl bij die gehoren gebruik is gemaakt van dezelfde tolk. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zijn derhalve onvoldoende voor het oordeel dat sprake is geweest van zodanige communicatie problemen dat verweerder eiser niet heeft kunnen houden aan de door hem tijdens de diverse gehoren afgelegde tegenstrijdige verklaringen en reeds op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Het feit dat door eiser bij verweerder is geklaagd over het door de betreffende tolk tijdens het nader gehoor vertoonde gedrag, hetgeen heeft geleid tot de toezegging van die tolk dat hij in de toekomst bewuster zal omgaan met het bewaken van de goede sfeer tijdens een gehoor, is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, onvoldoende voor een ander oordeel.
Eisers stelling dat de mogelijkheid om consistente verklaringen af te leggen negatief wordt beïnvloed door zijn medische gesteldheid (vergeetachtigheid, concentratieproblemen en slapeloosheid) vanwege de door hem gesteld traumatische gebeurtenissen en klappen op zijn hoofd door de [groepering]) heeft eiser niet met medische gegevens onderbouwd. Gelet daarop, kan die stelling evenmin leiden tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid reeds op grond van de door eiser afgelegde tegenstrijdige verklaringen op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Hieraan kunnen de door eiser ter staving van zijn asielrelaas bij zijn aanvraag en bij de aanvullende zienswijze overgelegde stukken (een brief van 5 september 2007 en een brief van 19 september 2007 van de [groepering] groep, een brief 14 februari 2008 van een Srilankaans parlementslid, en brief van 16 maart 2008 van [voorzitter] [naam], een ongedateerde brief van de bisschop [naam] en een ongedateerde brief van pastoor [naam] en een mede door de grama ondertekende brief van 12 sept[district]] niet afdoen. Voor dat oordeel is het volgende redegevend.
Verweerder heeft in het bestreden terecht overwogen dat de eerdere verklaringen van eiser over de problemen die hij stelt te hebben gehad met de [groepering] niet overeenkomen met de informatie in de twee oproepen die hij van hen gehad heeft. Gelet hierop heeft verweerder aan de door eiser overgelegde brieven van de [groepering] groep niet de waarde hoeven he[voorzitter]iser daaraan gehecht wil zien. Met betrekking tot de brieven van [voo[district] heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat niet bekend is waarop de stellingen in deze brief over het verleden van eiser zijn gebaseerd, dat niet bekend is op wiens verzoek deze brief is opgesteld en dat niet gebleken is dat de informatie uit objectief onderzoek is verkregen en op andere informatie is gebaseerd dan op verklaringen van eiser zelf. In aanvulling hierop heeft verweerder met betrekking tot de brief van de pastoor nog overwogen dat in die brief wordt aangegeven dat eiser op 15 januari het land heeft verlaten, maar dat het feit dat daarachter geen jaartal wordt genoemd verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen in dit document. Met betrekking tot de brief van [district] heeft verweerder aanvullend nog overwogen dat het geen origineel document is en deels niet leesbaar is. Eiser heeft op voormelde overwegingen van verweerder in beroep gereageerd door er op te wijzen dat het een brief van een beëdigd rechter betreft, dat een baan voor Justice for Peace in Sri Lanka als een eervolle baan wordt beschouwd en dat er gen verdere banden tussen eiser en de rechter bestonden dan dat ze uit hetzelfde kleine dorp komen. Met betrekking tot de brief van [district] heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij betwist dat de verklaring deels niet leesbaar is en dat beide ondertekenaars van die brief overheidsambtenaren zijn en derhalve objectief te achten zijn. Deze door eiser ten aanzien van de brief van [voorzitter] en [district] aangevoerde argumenten zijn, naar het oordeel van de rechtbank, in het licht ook van de door eiser afgelegde tegenstrijdige verklaringen op diverse onderdelen van zijn asielrelaas, onvoldoende voor het oordeel dat verweerder op grond van de in het bestreden besluit gegeven motivering geen waarde heeft hoeven hechten aan de door eiser bij zijn aanvraag en aanvullende zienswijze overgelegde stukken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser wel heeft gesteld dat chairman een beëdigd rechter is, maar dat hij die stelling niet heeft onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de brief van [district] geen originele brief is, waardoor de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld.
Aan de in beroep op 8 juli 2010 door eiser overgelegde waarschuwingsbrief van de [groepering] (Tamil mensen vrijheid tijgers) van 21 maart 2010 - waarvan door eiser ter zitting een exemplaar is getoond dat volgens eiser een origineel exemplaar is en waarin blijkens de overgelegde vertaling staat dat eiser activiteiten heeft verricht tegen de [groepering]-organisatie en tegen hem zware maatregelen worden getroffen indien eiser geen gevolg geeft aan een oproep voor verhoor op 25 maart 2010 - kan evenmin de waarde worden toegekend die eiser daaraan gehecht zou willen zien. Hetzelfde geldt voor de bij de aanvullende gronden van 18 september 2010 in kopie overgelegde aanklacht voor een ondervraging van het politiebureau te [plaatsnaam], waarvan op 23 september 2010 een vertaling is overgelegd. Voor de inhoud van beide documenten geldt dat ze de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser met betrekking tot wat hem in Sri Lanka is overkomen en het al dan niet op legale wijze verlaten van zijn land niet kunnen wegnemen.
Hetgeen door verweerder in het bestreden besluit overigens is overwogen ter onderbouwing van zijn standpunt en hetgeen door eiser daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.8 Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2.9 Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in beroep naar de volgende stukken verwezen:
- brief van Human Rights Watch van 6 maart 2008;
- Brief van Amnesty International van 9 april 2008;
- World Report 2009 van Human Rights Watch;
- Rapport van UNHCR van april 2009;
- Verschillende berichten van Tamilnet;
- Bericht van BBC van 24 mei 2009;
- Bericht van Human Rights Watch van 3 juni 2009.
2.10 Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewoordingen in het bestreden besluit blijkt dat de motivering van verweerder in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in de noordelijke provincies van Sri Lanka sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn nog is afgestemd op de visie van verweerder over de uitleg van die bepaling voordat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans de Europese Unie) (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji) is gewezen, welke visie nog ten onrechte was gebaseerd op de veronderstelling van verweerder dat voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling een duidelijke mate van individualisering was vereist en dat sprake moest zijn van een geloofwaardig asielrelaas. Nu door verweerder geen verweerschrift is ingediend en in dit geval dus naar aanleiding van voormeld arrest geen (schriftelijke) wijziging van de motivering van het standpunt van verweerder over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is gegeven, kan het bestreden besluit vanwege een niet deugdelijke motivering van de afwijzing van eiser beroep op die bepaling niet in stand blijven. De mondelinge wijziging die verweerder eerst ter zitting naar voren heeft gebracht in zijn motivering over de toepasselijkheid van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is onvoldoende om het voormelde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Wel ziet de rechtbank aanleiding om, mede naar aanleiding in hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is omtrent de veiligheidssituatie in Sri Lanka ten tijde van het bestreden besluit aanleiding, de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.11 Volgens de jurisprudentie van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.12 Ter zitting heeft verweerder op grond van artikel 83 Vw ingeroepen de informatie in het algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van augustus 2009 inzake Sri Lanka. Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat de veiligheidssituatie in Sri Lanka tot medio mei 2009 in het gehele land onverminderd slecht was en dat het militair offensief van het leger in het noorden van het land leidde tot vergelding van de [groepering] in regeringsgebied, waarbij burgerdoelen niet werden geschuwd. Medio mei 2009 echter werd de [groepering] militair verslagen en is er een formeel einde gekomen aan het militair offensief. De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 18 juni 2010 en 5 augustus 2010 geoordeeld dat uit het voormelde ambtsbericht volgt dat sinds de [groepering] is verslagen geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict en dat verweerder zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat sindsdien geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De inhoud van de door eiser ter onderbouwing van zijn beroep op die bepaling overgelegde stukken geven geen reden om aan te nemen dat het voormelde oordeel van de Afdeling niet juist is.
2.13 Voorts heeft eiser betoogd dat voormelde uitspraken van de Afdeling onverlet laten dat ten tijde van het bestreden besluit wel sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat die omstandigheid relevant is in verband met het gestelde in artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 16, eerste lid, van de Definitierichtlijn is bepaald dat een onderdaan van een derde land of staatloze niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig gewijzigd zijn dat deze bescherming niet langer nodig is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid de lidstaten in aanmerking nemen of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt. Daargelaten of ten tijde van het bestreden besluit in het gebied waar eiser vandaan komt sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is medio mei 2009 met de beëindiging van het militair offensief tegen de [groepering] een zodanige wijziging in de omstandigheden in Sri Lanka opgetreden dat de omstandigheden op grond waarvan eiser ten tijde van het bestreden besluit eventueel voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking kwam thans niet langer bestaan, waardoor subsidiaire bescherming op die grond niet langer nodig is.
2.14 Verder heeft eiser aangevoerd dat de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet alleen ziet op de uitzonderlijke situatie, maar ook op de niet uitzonderlijke situatie waarbij persoonlijke omstandigheden in aanmerking worden genomen die ervoor zorgen dat een asielzoeker in zijn land van herkomst wordt bedreigd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar het eerder genoemde arrest Elgafaji van het Hof van Justitie van de EU, naar verschillende uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats en uitspraken van rechtcolleges van andere lidstaten van de EU. Volgens eiser is in zijn geval sprake van zodanige persoonlijke omstandigheden dat hij, tegen de achtergrond van de slechte veiligheidssituatie in Sri Lanka, op die grond in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij een jonge, mannelijke Tamil is, afkomstig uit het noorden van Sri Lanka, die eenmaal is aangehouden, vervolgens is gedetineerd, illegaal Sri Lanka is uitgereisd, een asielaanvraag in het buitenland heeft ingediend, familieleden heeft die banden hebben met de [groepering] en zelf ook verdacht wordt van [groepering] betrokkenheid, een kogel in zijn schouder heeft en littekens aan zijn benen, terugkeert uit een land waarvan de Srilankaanse autoriteiten bekend is dat de [groepering] daar aan fondsenwerving doet, ontheemd is geraakt door de oorlog en niet meer in het bezit is van een paspoort.
2.15 Met betrekking tot de hierboven vermelde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens de bewoordingen van die bepaling, kan alleen dan sprake zijn van eventuele subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn als sprake is willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Zoals eerder in deze uitspraak is overwogen, is sinds medio mei 2009 in Sri Lanka geen sprake meer van een binnenlands gewapend conflict. Ook is in Sri Lanka geen sprake van een internationaal gewapend conflict, zodat reeds om die reden eiser thans niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.16 Ten slotte heeft eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM inzake N.A. vs het Verenigd Koninkrijk, in het aanvullend beroepschrift van 17 september 2010 aangevoerd dat hij met de persoonlijke omstandigheden als vermeld in rechtsoverweging 2.13 heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en daarom in aanmerking behoort te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
Met betrekking tot dit betoog heeft verweerder ter zitting gesteld dat de feiten of omstandigheden die door verweerder op grond van de verklaringen van eiser geloofwaardig zijn bevonden onvoldoende zijn voor het oordeel dat eiser op grond daarvan gegronde reden heeft om aan te nemen dat bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft verweerder gewezen op de informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 inzake Sri Lanka waaruit blijkt dat de omstandigheid dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd er niet toe leidt dat eiser in de negatieve belangstelling zal staan van de Srilankaanse autoriteiten.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem sprake is van een zodanige combinatie van risicofactoren dat hij bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
Eerder in deze uitspraak is overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Dat betekent onder meer dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt de gestelde persoonlijke omstandigheden dat zijn familieleden banden hebben met de [groepering] en dat eiser zelf wordt verdacht van betrokkenheid bij de [groepering], dat eiser ontheemd is geraakt door de burgeroorlog en dat eiser Sri Lanka illegaal is uitgereisd. De overige door eiser in beroep aangevoerde risicofactoren acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat eiser bij uitzetting naar Sri Lanka een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een op grond van artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het door eiser ingeroepen algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van juni 2010 inzake Sri Lanka, bij de totstandkoming waarvan ook het door eiser ingeroepen rapport van de UK Border Agency “report of information gathering visit to Colombo, Sri Lanka 23-29 augustus 2009” is betrokken, blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Srilankanen negatief in de belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten, dat het aanvragen van asiel in het buitenland niet wordt gezien als een daad van oppositie en dat voor zover bekend geen maatregelen worden getroffen tegen afgewezen asielzoekers. Weliswaar blijkt uit het voormelde ambtsbericht ook dat na aankomst op het vliegveld in Colombo de meeste repatrianten worden gecontroleerd door de Srilankaanse immigratiemedewerkers en worden daarbij volgens een bron vragen gesteld in verband met voormalige [groepering] betrokkenheid waarbij Tamils uit het noorden en oosten van het land nauwkeuriger worden ondervraagd dan andere personen, maar in het licht van het de omstandigheid dat eisers verklaringen over zijn betrokkenheid en de betrokkenheid van zijn familie bij de [groepering] ongeloofwaardig zijn bevonden, is onvoldoende aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel het risico loopt om na een mogelijke ondervraging door de Srilankaanse immigratiemedewerkers te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De in schouder van eiser aanwezige kogel en de littekens aan zijn benen zouden de verdenking van eiser door de Srilankaanse immigratiemedewerkers weliswaar kunnen verhogen, maar dat is onvoldoende voor een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de aangevoerde omstandigheid dat Nederland bekend staat als een land waarin fondsenwerving plaatsvindt voor de [groepering].
2.18 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtsgevolgen van het besluit worden in stand gelaten.
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 22 december 2008;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.