2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 2 juli 2009 een aanvraag ingediend met het doel “arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 26 oktober 2009 is de aanvraag afgewezen. Op 28 oktober 2009 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 november 2009 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is de voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 13 januari 2010 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2.2 Verweerder heeft zich op de volgende standpunten gesteld. De aanvraag van 19 januari 2010 is opgevat als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Dat verweerder de vraag of sprake is van ‘wezenlijk Nederlands economisch belang’ beantwoordt aan de hand van een advies van de minister van Economische Zaken gebaseerd op een puntensysteem, is niet in strijd met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij richtlijn 64/732/EEG (hierna: Aanvullend Protocol).
2.3 Eiser heeft in beroep allereerst naar voren gebracht dat geen sprake kan zijn van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb, nu eiser als vennoot is toegetreden tot een vennootschap onder firma (VOF), welk bedrijf niets van doen heeft met het eenmansbedrijf op grond waarvan hij eerder een verblijfsvergunning met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’ heeft aangevraagd.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en de toelichting ter zitting op het standpunt gesteld dat, nu het adres, het telefoonnummer en de werkzaamheden van de VOF dezelfde zijn als die van de eenmanszaak, er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het feit dat de rechtsvorm van de onderneming is gewijzigd, is onvoldoende voor de conclusie dat het gaat om een relevante wijziging van situatie. Bovendien is er geen ondernemingsplan overgelegd.
2.5 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.6 De rechtbank dient allereerst vast te stellen of er in het onderhavige geval sprake is van een materieel vergelijkbaar besluit ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit. Daartoe is het volgende van belang. Eiser heeft een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 19 januari 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 14 november 2009 als vennoot is toegetreden tot een VOF die sinds 1 januari 2008 wordt gedreven. Voorts blijkt uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 6 mei 2009, overgelegd bij de eerdere aanvraag, dat de eenmanszaak van eiser wordt gedreven sinds 6 mei 2009. Eiser heeft bij de onderhavige aanvraag verder aangegeven dat zijn eenmanszaak zal blijven bestaan. Dat, zoals verweerder hier tegenin heeft gebracht, beide ondernemingen op hetzelfde adres zijn gevestigd en hetzelfde telefoonnummer hebben, is op zichzelf genomen onvoldoende voor de conclusie dat materieel sprake is van dezelfde onderneming. De gemachtigde van verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht aangevoerd dat het aan eiser is aan te tonen dat het om twee verschillende ondernemingen gaat. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eiser echter in de gelegenheid moeten stellen (alsnog) een ondernemingsplan over te leggen. Nu verweerder dit heeft nagelaten kan niet worden beoordeeld of sprake is van dezelfde dan wel een andere onderneming, zodat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid en voldoende gemotiveerd tot stand is gekomen.
2.7 Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
2.8 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.10 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.11 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.12 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.13 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.14 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.