ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7168

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/28733
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 6 EVRM in vreemdelingenzaken met betrekking tot Turkse asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 september 2010 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke kwestie. Eiser, een Koerdische vreemdeling uit Turkije, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Turkije het risico liep op een schending van zijn rechten, met name onder artikel 3 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de vraag of artikel 6 EVRM zou worden geschonden in een toekomstig strafrechtelijk proces in Turkije niet kon worden beoordeeld. Eiser had de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) indien hij geen eerlijke behandeling zou krijgen in Turkije.

De rechtbank merkte op dat Turkije is aangesloten bij het EVRM, wat betekent dat de rechten die in het verdrag zijn vastgelegd, daar wel gewaarborgd zijn. Dit verschilt van eerdere arresten van het EHRM waarin het ging om terugkeer naar landen die niet bij het EVRM zijn aangesloten. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiser voor een schending van artikel 6 EVRM niet voldoende was onderbouwd, en dat de procedurele aspecten van de rechtsgang in Turkije in eerste instantie daar ter discussie moeten staan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 80,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging en schending van rechten goed te onderbouwen, en dat de beoordeling van dergelijke claims sterk afhankelijk is van de situatie in het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/28733
V-nr: [X]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1988, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Op 12 september 2008 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingediend.
Eiser heeft op 14 mei 2009 beroep ingediend tegen het niet (tijdig) beslissen op de voor¬noemde aanvraag. Bij uitspraak van 26 juni 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen zes weken een besluit op de aanvraag te nemen (AWB 09/17541).
Op 10 augustus 2009 heeft eiser opnieuw beroep ingediend tegen het niet (tijdig) beslissen op de aanvraag. Nu verweerder bij beschikking van 25 september 2009 de voornoemde aanvraag van eiser heeft afgewezen, wordt het beroep van 10 augustus 2009 met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking van 25 september 2009. Bij brief van 4 november 2009 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig N. Dogan, tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is Koerd en heeft een culturele vereniging genaamd ‘[A]’ opgericht, welke sympathiseerde met de oppositiepartij DTP (‘Demokratik Toplum Partisi’, Partij voor een Democratische Samenleving).
Nadat eiser op 14 juli 2006 van zijn werk kwam, trof hij een plastic tas aan die aan de voordeurklink hing. Toen eiser de tas eraf haalde en met zijn linkerhand de inhoud wilde controleren, ontplofte de tas en raakte eiser gewoond aan zijn hand en hoofd.
In het ziekenhuis weigerde een arts genaamd [arts], eiser te behandelen. Dankzij een gerechtelijk dwangbevel van de officier van justitie werd behandeling echter wel mogelijk. Eiser werd echter ook beschuldigd van lidmaatschap van een verboden organisatie en werd voor de rechtbank geleid.
Na zijn ontslag uit het ziekenhuis wilde eiser Turkije illegaal verlaten en werd daarbij aangehouden. Hierna werd eiser ook beschuldigd van illegaal Turkije proberen te verlaten met een aantal anderen. Eiser werd aangehouden en vier dagen gedetineerd, waarna hij opnieuw werd voorgeleid. Twee aanklachten werden echter geseponeerd omdat zij in feite dezelfde aanklacht behelsden. Toen eiser na zijn vrijlating alsnog een aanhoudingsbevel ontving naar aanleiding van de eerste beschuldiging, is eiser via Dubai en São Paulo naar Nederland ge¬vlucht.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
1.1 Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan in een situatie waarin alsnog een beslissing op het bezwaar is genomen, het eerdere beroep gegrond worden verklaard als eiser daar belang bij heeft. Een dergelijk belang heeft eiser niet gesteld. De rechtbank is daar evenmin van gebleken. Met het bestreden besluit is het (proces) belang aan het ingestelde beroep komen te ontvallen en is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang heeft bij gegrondverklaring van zijn beroep. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet gelegen kan zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.2 Bij de toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eiser betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen de bestreden beslissing. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft moeten maken. Die kosten zijn begroot op een bedrag van € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 0,25).
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 25 september 2009
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.1 De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft kunnen tegenwerpen.
3.2 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
3.3 De rechtbank zal deze vraag niet beoordelen nu eisers relaas geloofwaardig is geacht. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat eisers ongedocumenteerdheid tevens van invloed is op de zwaarwegendheid van zijn asielrelaas. Dit standpunt wordt immers niet onderbouwd door de tekst van voornoemd artikel en het daarop gebaseerde beleid. Zo blijkt bijvoorbeeld uit paragraaf C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 enkel dat: ‘(…) het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan(tast).’ Het gestelde verband tussen documentloosheid en de zwaarwegendheid van het asielrelaas volgt hier niet uit en evenmin uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hierover.
4. Hoewel verweerder eisers relaas geloofwaardig acht ten aanzien van hetgeen hem is overkomen, heeft eiser volgens verweerder echter niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde vrees heeft ten aanzien van hetgeen hij heeft gesteld te verwachten bij terugkeer naar Turkije. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6.1.1 In het kader van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft eiser ten eerste aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij de politieke component van zijn strafrechtelijke vervolging niet met concrete en verifieerbare aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt. Volgens eiser wordt dit zelden formeel in een strafrechtelijke aanklacht opgenomen. Daarnaast meent eiser dat hij de politieke component van zijn vervolging juist wel heeft onderbouwd, nu ten tijde van de explosie er immers geen objectieve aanwijzing bestond dat hij was gelieerd aan de PKK (‘Partiya Karkerên Kurdistan’, Koerdische Arbeiderspartij), maar desondanks wordt hij nu wel vanwege lidmaatschap van de PKK vervolgd.
6.1.2 De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat weliswaar wordt aangenomen dat eiser wordt gezocht door de Turkse autoriteiten en hem mogelijk strafrechtelijke vervolging te wachten staat wegens verdenking van het bezit van gevaarlijk materiaal en lidmaatschap van een terroristische organisatie, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zal worden onderworpen aan een vluchtelingenrechtelijke vervolging. Eiser wordt verdacht van commune delicten. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij zal worden vervolgd vanwege zijn politieke overtuigingen. Eiser veronderstelt dat de strafrechtelijke vervolging te maken heeft met zijn afkomst of met de politieke activiteiten van zijn familie, maar dat heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft in zijn relaas in het nader gehoor ook niet gesproken over het feit dat zijn familie gelieerd zou zijn aan de PKK. De vraag of de huidige te verwachten strafrechtelijke vervolging gefundeerd is, dient juist in de strafzaak te worden onderzocht.
6.2.1 Voorts heeft eiser in het kader van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aangevoerd dat hij, in het verlengde van de politiek gemotiveerde vervol¬ging, ook een discriminatoire en slechte behandeling heeft gekregen in het ziekenhuis.
6.2.2 Blijkens paragraaf C2/2.5.2 van de Vc 2000 kan er sprake zijn van vluchtelingschap indien discriminatie leidt tot uitsluiting van medische zorg. Dit is het geval indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat:
a. hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben;
b. deze uitsluiting plaats vindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden; en
c. hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan.
6.2.3 Ook ten aanzien van deze grond volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat hij niet te vrezen heeft voor vervolging vanwege discriminatoire behandeling indien hij medische behandeling behoeft. Daartoe is het volgende van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat in Turkije de gelegenheid bestaat tot het ondergaan van medische behandeling. Evenmin wordt betwist dat eiser door ingrijpen van de Turkse autoriteiten een betere medische behandeling heeft gekregen. Op pagina 7 van het verslag van het nader gehoor van 12 januari 2009 blijkt immers dat eiser het volgende heeft verklaard: ‘Naar aanleiding van een brief van de officier van justitie hebben ze toch besloten om mij op te nemen.’ Voorts blijkt uit eisers verklaringen op pagina 13 van het verslag van het genoemde nader gehoor dat hij van ziekenhuis ‘Bati Bahat’ is doorverwezen naar het academisch ziekenhuis ‘Çapa’, omdat de eerstgenoemde instelling niet de specialisatie had om brandwonden te behandelen. Daarbij heeft eiser verklaard dat: ‘(d)e verzorging van mijn arm heeft anderhalf jaar geduurd omdat (de arts) [arts] mij slecht heeft geholpen. De ontvangst in Çapa was echter heel goed. Iedere ochtend deden artsen de ronde om te controleren hoe het ging met studenten want het was een academisch ziekenhuis. (…) Onafhankelijk heb ik van vier familieleden gehoord dat [arts] mij niet meer wilde helpen. Mijn familie heeft toen gedreigd met een klacht bij het tuchtcollege. [arts] is toen op het matje geroepen door de directeur.’
Gelet op de inhoud van deze verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van uitsluiting van medische zorg. Daarenboven heeft eiser niet onderbouwd dat hij in de toekomst opnieuw geen medische behandeling zal krijgen indien hij dat nodig zal hebben. Het enkele feit dat eiser in het verleden te maken heeft gehad met één onwillige arts, betekent niet dat eiser in de toekomst te duchten zal hebben van uitsluiting van medische zorg.
7.1.1 In het kader van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft eiser gesteld dat hij een risico loopt op een schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft eiser in dit kader verwezen naar artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 (hierna: de Definitierichtlijn).
7.1.2 Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7.1.3 Artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn bepaalt dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
7.1.4 Ingevolge artikel 3.35, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen is het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 zich niet opnieuw zullen voordoen.
7.2.1 Volgens eiser heeft hij het risico op schending van artikel 3 van het EVRM voldoende aannemelijk gemaakt nu zijn relaas als geloofwaardig wordt aangemerkt. Van hem kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij hiervan objectief verifieerbare aanwijzingen zoals een ‘folterbewijs’ overlegt. Bovendien is eiser reeds mishandeld in Turkije toen hij trachtte het land illegaal te verlaten via de Turks-Griekse grens. Dit is een duidelijke aanwijzing dat eisers vrees voor een hernieuwde behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM in Turkije, gegrond is.
Gelet hierop is het besluit ook strijdig met artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn. Nu immers reeds eerder een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft plaatsgevonden, is het vervolgens aan verweerder om goede redenen aan te voeren om aan te tonen dat het risico op een dergelijke schending zich niet opnieuw zal voordoen. Verweerder laat dit echter na, aldus eiser. Bovendien worden personen die worden verdacht van PKK-lidmaatschap, overgebracht naar de antiterreureenheid van de politie, waar onderwerping van de verdachte aan foltering of mishandeling niet is uit te sluiten.
7.2.2 Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat eiser een Turkse Koerd is, er niet toe leidt dat ten aanzien van hem het individualiseringsvereiste dient te worden verlaten. Turkse Koerden vormen als zodanig geen kwetsbare minderheidsgroep. Bovendien staat thans nog niet vast dat eiser daadwerkelijk strafrechtelijk zal worden vervolgd en is niet aannemelijk gemaakt dat er een etnisch-politieke component ten aanzien van zijn vervolging bestaat.
Daarnaast heeft eiser niet nader onderbouwd dat hij bij een aanhouding in 2007, nadat hij had getracht om Turkije illegaal te verlaten, een andere behandeling heeft gekregen vanwege zijn politieke en etnische achtergrond dan gewone verdachten. Wat er ook zij van eisers stelling dat hetgeen hem bij de illegale uitreis is overkomen moet worden opgevat als een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer opnieuw te vrezen heeft voor een dergelijke behandeling. Eisers beroep op artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn kan daarom ook niet slagen. Bovendien heeft de Afdeling bij uitspraak van 28 november 2007 (200707689/1) geoordeeld dat de bepalingen van artikel 4 van de Definitierichtlijn niet voldoende nauwkeurig zijn om er rechtstreekse werking aan toe te kennen. In dit kader is bovendien van belang dat eiser sinds deze aanhouding nog zes maanden in Turkije heeft verbleven tot zijn vertrek in september 2008. Niet is gebleken dat eiser in deze periode in de negatieve aandacht van de autoriteiten heeft gestaan.
7.3 De rechtbank constateert dat verweerder in de bestreden beschikking expliciet de vraag in het midden heeft gelaten of eiser bij zijn aanhouding in 2007 bij de Grieks-Turkse grens in strijd met artikel 3 van het EVRM is behandeld. De rechtbank zal het standpunt van verweerder ter zitting dat hetgeen eiser is overkomen bij zijn illegale uitreis uit Turkije geen behandeling was als bedoeld in dat artikel dan ook buiten beschouwing laten.
De rechtbank volgt echter verweerder in zijn standpunt dat eiser, los van de vraag of sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije opnieuw een dergelijke behandeling te wachten staat, omdat hij bij terugkeer de grens niet illegaal zal overschrijden. Daarbij is bovendien van belang dat eiser bij terugkeer via een andere grensovergang zal reizen, te weten de luchthaven te Istanbul.
Nu gelet hierop er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen, kan eisers beroep op artikel 4, vierde lid van de Definitierichtlijn, dat in de nationale regels is neergelegd in artikel 3.35, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, evenmin slagen.
8.1.1 Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij het risico loopt op schending van artikel 6 van het EVRM, omdat hem geen eerlijk proces staat te wachten in Turkije.
8.1.2 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM – voor zover thans van belang – heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak.
8.2.1 Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de door eiser overgelegde landeninformatie te algemeen is. Juist de algemene situatie in combinatie met het persoonlijk profiel van de vreemdeling is van belang om te beoordelen of sprake is van een dergelijk risico, zo blijkt uit jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM).
8.2.2 Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2003 (LJN: AF7607). Volgens de Afdeling kan het betoog dat artikel 6 van het EVRM is ge¬schonden niet slagen indien het de procedure tegen een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning betreft. Er is geen sprake van een ‘civil right’ in de zin van die verdragsbepaling. Procedures die betrekking hebben op de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen vallen buiten het bereik van die bepaling.
8.3 De rechtbank is van oordeel dat zij de vraag of bij een eventueel toekomstig strafrechtelijk proces in Turkije artikel 6 van het EVRM zal worden geschonden niet kan beoordelen. Turkije is aangesloten bij het EVRM. Indien eiser geen eerlijke behandeling zal krijgen bij zijn strafproces in Turkije, dan bestaat voor hem de mogelijkheid om bij het EHRM een klacht hierover in te dienen. In de arresten van het EHRM waarnaar eiser heeft verwezen (Salah Sheekh tegen Nederland, 11 januari 2007, LJN: AZ5971; Saadi tegen Italië, 28 februari 2008, LJN: BC 8132; en N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, 17 juli 2008, LJN: BF0248), betrof het telkens de terugkeer naar een land dat niet was aangesloten bij het EVRM, waardoor de handhaving van de in het EVRM genoemde rechten niet was gewaarborgd. Dit is in het onderhavige geval dus anders, nu Turkije wel is aangesloten bij het EVRM. In dit kader overweegt de rechtbank, naar aanleiding van het standpunt van de gemachtigde ter zitting dat een parallel moet worden getrokken met artikel 3 van het EVRM dat ook getoetst wordt bij uitzetting naar Turkije, dat artikel 3 van het EVRM een absoluut verbod op foltering behelst waardoor dit artikel wel dient te worden getoetst. Artikel 6 van het EVRM heeft daarentegen in de eerste plaats betrekking op de procedurele aspecten van de rechtsgang in een bepaald land. Dit artikel dient daarom in de eerste plaats in het land waar het proces plaatsvindt ter discussie te staan, waarna bij schending een klacht bij het EHRM kan worden ingediend.
9. Op grond van al het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
10. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/28733,
- verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 80,25,-- (zegge: tachtig euro
en vijfentwintig cent), te betalen aan de griffier;
- verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 25 september 2009, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll.: WdJ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier we¬ken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten.
Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.