ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7159

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/23308, 10/23310
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om voortgezet verblijf van een Turkse werknemer op basis van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser had een aanvraag ingediend om de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen van 'verblijf bij echtgenote' naar 'voortgezet verblijf'. Deze aanvraag werd door de minister afgewezen, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten van Besluit 1/80, dat de rechten van Turkse werknemers in de EU regelt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet ononderbroken gedurende een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever had verricht, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van voortgezet verblijf. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd benadrukt dat alleen de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever wordt gewaarborgd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang van de eiser bij de voorlopige voorziening was komen te vervallen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 23308 (beroep)
AWB 10 / 23310 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 december 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Neermawatie Nandoe, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 15 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij echtgenote [echtgenote]” in de beperking “voortgezet verblijf”. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 2 april 2009 afgewezen. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 30 juni 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Eiser is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is zijn vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 20 juni 2004 Nederland binnengekomen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op 2 november 2004 is de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ met ingang van 23 juni 2004. De geldigheidsduur is laatstelijk verlengd tot 1 januari 2010. Bij brief van 1 augustus 2007 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op het voornemen tot intrekking van de aan hem verleende vergunning met terugwerkende kracht per 26 juni 2006. Bij besluit van 11 september 2007 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 26 juni 2006, omdat sinds die datum de huwelijksrelatie tussen eiser en mevrouw [echtgenote] feitelijk is verbroken waardoor hij per die datum niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Rotterdam op 12 februari 2010 (AWB 09/35146) ongegrond verklaard.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag tot wijziging van de beperking in “voortgezet verblijf” afgewezen, omdat eiser niet drie jaar in Nederland heeft verbleven als houder van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Eiser komt niet in aanmerking voor voortzetting van verblijf op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de EEG en Turkije (besluit 1/80), omdat hij tijdens zijn rechtmatig verblijf niet één jaar voor dezelfde werkgever heeft gewerkt. De weigering om eiser verder verblijf in Nederland toe te staan is, aldus verweerder, niet in strijd met artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke wijze is gemotiveerd. De wijze waarop verweerder besluit 1/80 uitlegt is volgens eiser in strijd is met artikel 6, eerste lid en eerste gedachtestreep van dat besluit. Verwezen wordt naar uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 20 september 1990 (C-192/89 Sevince), van 6 juni 1995 (C-434/93 Bozkurt), van 26 november 1998 (C-1/97 Birden), van 19 november 2002 (C-188/00 Kurz) en van 16 december 1992 (C-237/91 Kus). Tevens heeft verweerder ten onrechte de periode waarin eiser na het eerste jaar legale arbeid heeft gehad alsmede de periode van onvrijwillig werkloosheid niet meegenomen bij de besluitvorming, aldus eiser.
2.4 De rechtbank is ten aanzien van eisers beroep op besluit 1/80 van oordeel dat niet is gebleken dat eiser daaraan aanspraak op verblijf kan ontlenen. Eiser heeft weliswaar vanaf 4 oktober 2004 verschillende dienstverbanden gehad, maar niet is gebleken dat er van 23 juni 2004 tot 26 juni 2006, de periode dat eiser verblijfsrecht heeft gehad, gedurende een periode van één jaar sprake is geweest van legale arbeid bij dezelfde werkgever in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder eerste gedachtestreep, van het Besluit 1/80.
2.5 De rechtbank betrekt daarbij het volgende.
2.6 Ingevolge artikel 6, eerste lid en eerste gedachtestreep, van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van de geldigheidsduur van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
2.7 Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekten gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
2.8 Eiser heeft bij verschillende werkgevers/uitzendbureaus gewerkt: van 4 oktober 2004 tot 26 januari 2005 voor Master Uitzendbureau, van 19 januari 2005 tot 20 januari 2005 voor AMF Uitzendburo, van 1 mei 2005 tot 30 juni 2005 voor vof Klussenbedrijf Selim en van 1 augustus 2005 tot april 2006 voor Mimo uitzendbureau. Dit is in totaal een jaar en drie weken, met dien verstande dat deze periode is onderbroken door tijdvakken van respectievelijk ongeveer drie maanden, één maand en 3 maanden, waarin eiser niet gewerkt heeft. Aldus heeft eiser niet ononderbroken gedurende een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever verricht.
2.9 De stelling van eiser, dat de periodes van onvrijwillige werkloosheid tussen de verschillende dienstverbanden meegenomen dienen te worden bij de besluitvorming, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 10 januari 2006 inzake Sedef (C-230/03, JV 2006, 91). Daarin heeft het Hof, voor zover thans van belang, onder punt 39 overwogen dat het in de punten 13 tot en met 15 van het arrest van 5 oktober 1994, C-355/93, Eroglu, heeft verklaard dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 alleen de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever beoogt te garanderen.
2.10 Aan artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreep, van besluit 1/80 kan een Turkse werknemer dus slechts rechten ontlenen, indien hij na een jaar legale arbeid bij een werkgever te hebben verricht zijn werkzaamheden bij diezelfde werkgever heeft voortgezet. Daarvan is in eisers geval geen sprake, hij heeft immers niet ononderbroken werkzaamheden bij dezelfde werkgever verricht.
2.11 Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
2.12 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.13 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.14 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.15 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.P. van Os, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.