1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Bij besluit van 30 december 2009 (uitgereikt op 15 januari 2010) heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard.
1.2. Op 15 januari 2010 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij verzoekschrift van 15 januari 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Op 2 februari 2010 heeft verzoeker de gronden van het bezwaar en het verzoek ingediend. Op 31 augustus 2010 heeft verzoeker nadere gronden van het bezwaar ingediend. Op 26 november 2010 heeft verzoeker die nadere gronden van het bezwaar tevens ingebracht in de onderhavige procedure. Bij separate brief van 26 november 2010 heeft verzoeker nadere stukken ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker toegezonden. Bij brief van 29 november 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoekschrift en ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, onder toepassing van artikel 78 van de Vw 2000.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 2 december 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. De voorzieningenrechter gaat er in het hiernavolgende van uit dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening nu verzoeker – voor zover de voorzieningenrechter, mede op grond van hetgeen beide partijen dienaangaande ter zitting hebben verklaard, dit althans heeft kunnen vaststellen – niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd. Hierbij tekent de voorzieningenrechter wel aan dat haar bij bestudering van het dossier dat betrekking heeft op de onderhavige zaak is gebleken dat in de loop der jaren door verzoeker verschillende procedures zijn gevoerd waarvan sommige elkaar, in tijd, gedeeltelijk hebben overlapt. Wellicht dat partijen daardoor niet altijd even duidelijk voor ogen hebben gehad welke procedure zich in welk stadium bevond (of bevindt). In elk geval heeft de voorzieningenrechter ter zitting geconstateerd dat de gemachtigde van verweerder de zaak van eiser heeft bestudeerd aan de hand van het (of een) rechtbankdossier dat betrekking had (of heeft) op een zogenoemde artikel 64 (Vw 2000)-procedure. In bedoeld rechtbankdossier bevindt zich – zo is ter zitting gebleken – het verslag van de hoorzitting van de ambtelijke commissie, gehouden op 26 april 2010 te Hoofddorp naar aanleiding van het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen zijn ongewenstverklaring. Dat verslag bevindt zich niet in het aan (de voorzieningenrechter van) de rechtbank ter beschikking gestelde dossier dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij evenmin over dat verslag beschikt. Daarop heeft de gemachtigde van verweerder dat verslag ter zitting overgelegd. De voorzieningenrechter heeft het verslag toegevoegd aan het dossier dat betrekking heeft op de onderhavige zaak.
Standpunten van partijen
2.3. Verweerder heeft in besluit in primo van 30 december 2009 onder meer het volgende overwogen.
Bij besluit van 24 juni 2003 is op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van verzoeker ingetrokken in verband met verzoekers functie als officier bij de voormalige Afghaanse inlichtingendiensten Khad/WAD. Het beroep dat eiser hiertegen heeft ingesteld is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, bij uitspraak van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak aangetekende hoger beroep is bij uitspraak van 7 maart 2005 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit om verzoekers verblijfsvergunning in te trekken onherroepelijk geworden en staat vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is.
Verzoeker heeft geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen. Voorzover verzoeker heeft betoogd dat hij, anders dan hij bij zijn eerste asielaanvraag heeft verklaard, geen officier is geweest bij de Khad/WAD, vat verweerder dit op als een poging van verzoeker om zijn rol bij de Khad/WAD te bagatelliseren.
Voorts hecht verweerder geen waarde aan de door verzoeker overgelegde brief van het ‘Consulate General of the Islamic Republic of Afghanistan – The Hague’ van 7 december 2009, waarin staat dat verzoeker “no record of any crimes in Afghanistan” heeft, omdat niet inzichtelijk is op welke wijze onderzoek naar mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij gepleegde misdrijven heeft plaatsgevonden. Bovendien zijn de door verzoeker overgelegde verklaringen van personen, inhoudende dat verzoeker een lage functie bij de Khad/WAD bekleedde, niet afkomstig uit een verifieerbare en objectieve bron.
Voor zover verzoeker naar voren heeft gebracht dat hij medische klachten heeft die niet in Afghanistan zijn te behandelen, heeft verweerder verwezen naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 28 oktober 2009 en – zie hiervoor het verweerschrift van 29 november 2010 - laatstelijk 2 juli 2010, waaruit onder meer blijkt dat hoge bloeddruk en psychische klachten in Afghanistan kunnen worden behandeld. Volgens verweerder is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Evenmin ziet verweerder aanleiding te concluderen dat schending van artikel 8 van het EVRM dreigt. Weliswaar leeft het merendeel van verzoekers familie in Nederland, waaronder zijn echtgenote, zijn kinderen, zijn kleinkinderen en zijn ouders, en hebben verzoeker en zijn familie zwaarwegende belangen, maar dit weegt niet op tegen het belang van bescherming van de openbare orde dat de Nederlandse Staat heeft bij de ongewenstverklaring. De inmenging in het familie- en gezinsleven die daarmee gepaard gaat acht verweerder dan ook gerechtvaardigd.
2.4. Verzoeker betoogt dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Hij is in Afghanistan werkzaam geweest in het onderwijs. Zijn betrokkenheid bij de Khad/WAD was beperkt, omdat hij als soldaat slechts een administratieve functie bekleedde. Verzoeker betoogt voorts dat hij zijn rol bij de Khad/WAD tijdens zijn asielaanvraag heeft aangedikt en ten onrechte heeft verklaard dat hij luitenant is geweest.
Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat hem bij terugkeer naar Afghanistan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te wachten staat, omdat hij les heeft gegeven aan meisjes, vroeger met de communisten heeft gewerkt en geweigerd heeft zich aan te sluiten bij de Jamait-e-Islami. Daarnaast zijn zijn medische klachten dermate ernstig dat een medische noodsituatie op korte termijn zou ontstaan indien hij zou terugkeren naar Afghanistan. Sinds het laatste advies van het BMA zijn zijn klachten bovendien verergerd. Verweerder mag dan ook niet uitgaan van het BMA advies van 2 juli 2010. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar de verklaring inzake zijn gezondheid van 20 oktober 2010 van zijn huisarts en die van 26 oktober 2010 van GGZ Rijnstreek.
Daarnaast heeft verzoeker betoogd dat de ongewenstverklaring in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daartoe onder meer een verklaring van zijn gezin van 25 oktober 2010 overgelegd, alsmede een verklaring van de GGZ Rijnstreek van 26 oktober 2010 waarin is vermeld dat de gezondheid van zijn echtgenote achteruit is gegaan door de spanningen die gepaard gaan met de situatie van verzoeker.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Zoals hiervoor in 2.3. vermeld, is met de uitspraak van 7 maart 2005 van de AbRS verweerders besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in rechte onaantastbaar geworden. Daarmee is komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verzoeker van toepassing is.
Blijkens het aan de voorzieningenrechter ter beschikking gestelde dossier heeft verweerder
– naar de voorzieningenrechter voorkomt in vervolg op de uitspraak van 7 maart 2005 van de AbRS – op 12 mei 2006 een voornemen tot ongewenstverklaring van verzoeker uitgebracht, welk voornemen is gestoeld op de tegenwerping aan verzoeker van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Op 8 en 12 juni 2006 heeft verzoeker zijn zienswijze gegeven op het voornemen. Op 15 november 2007 heeft verweerder verzoeker gehoord naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring. Vervolgens heeft de (huidige) gemachtigde van verzoeker bij brief van 27 februari 2009 aan verweerder verzocht om een beslissing te nemen. Daarop heeft verweerder bij brief van 9 juni 2009 aan de gemachtigde van verzoeker laten weten dat verweerder, alvorens over te gaan tot het nemen van een beslissing, medisch advies van het BMA noodzakelijk achtte. Op 28 oktober 2009 heeft het BMA bedoeld advies uitgebracht. Bij brief van 7 december 2009 heeft de gemachtigde van verzoeker andermaal aan verweerder verzocht om een beslissing te nemen. Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij besluit van 30 december 2009 ongewenst verklaard.
2.6. Uit het hiervoor in 2.5. vermelde overzicht van het verloop tot nog toe van de onderhavige procedure tot ongewenstverklaring blijkt dat het onderhavige besluit tot ongewenstverklaring aan verzoeker is uitgereikt eerst vier jaar en tien maanden na de uitspraak van 7 maart 2005 van de AbRS, met welke uitspraak is komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verzoeker van toepassing is. Gerekend vanaf het moment van het uitbrengen van het voornemen tot ongewenstverklaring tot het moment waarop het besluit tot ongewenstverklaring is uitgereikt, is er sprake van tijdsverloop van drie jaar en acht maanden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder, als verklaring voor dit tijdsverloop, ter zitting aangegeven dat zij veronderstelt dat dit samenhangt met de verschillende verblijfsrechtelijke procedures die verzoeker hier te lande heeft gevoerd.
Wat ook zij van deze namens verweerder gegeven verklaring, de voorzieningenrechter leidt uit dit tijdsverloop af dat verweerder al die jaren kennelijk geen groot gewicht heeft toegekend aan het belang van de bescherming van de openbare orde. Hoe dit te rijmen valt met het feit dat verweerder in het besluit in primo de bescherming van de openbare orde van doorslaggevende betekenis acht, is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder in het door hem te nemen besluit op bezwaar nader in te gaan op voornoemd aspect van het tijdsverloop, afgezet tegen (het belang van) de bescherming van de openbare orde. In het bijzonder dient verweerder dit aspect te betrekken bij de door hem te verrichten belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
2.7. Reeds gelet op het hiervoor in 2.6. overwogene kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het bezwaar van verzoeker kans van slagen heeft. Hieruit volgt dat de belangen van verzoeker, afgezet tegen die van verweerder, zodanig zwaar wegen dat hangende de bezwaarprocedure de verzochte voorlopige voorziening moet worden getroffen. Het verzoek wordt daarom toegewezen. De overige door verzoeker naar voren gebrachte argumenten kunnen buiten bespreking blijven.
2.8. Ter voorlichting van de gemachtigde van verweerder merkt de voorzieningenrechter overigens nog op – ook de gemachtigde van eiser heeft hier ter zitting op gewezen – dat artikel 78 van de Vw 2000 niet van toepassing in een procedure als de onderhavige, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan connex aan het bezwaar, gericht tegen een besluit tot ongewenstverklaring.
2.9. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1].
2.10. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat zij heeft geconstateerd dat in de onderhavige zaak door de rechtbank geen griffierecht is geheven.