RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaksnummer: AWB 10/28236 BEPTDN S7
Uitspraak van de rechtbank van 7 december 2010
inzake:
[...],
geboren 1983,
van Libische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 2 augustus 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 11 augustus 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 27 augustus 2010 heeft de voorzieningenrechter het eveneens op
11 augustus 2010 gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder meent voorts dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer in het land van herkomst.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
Volgens vaste rechtspraak behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of het ontbreken van documenten aan eiser kan worden toegerekend.
Verweerder meent dat eiser is toe te rekenen dat hij zijn reisdocumenten heeft afgestaan aan zijn reisagent, nu hij op dat moment reeds in een Europees land was, waar hij bescherming van de autoriteiten kon inroepen onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten. Voorts meent verweerder dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn documenten overeenkomstig de gemaakte afspraak aan zijn reisagent heeft afgestaan. Hij kon niet anders omdat hij van de reisagent afhankelijk was en bang was door hem in de steek gelaten te worden. Verder stelt hij dat hem niet kan worden verweten dat hij niet meer informatie over de reis heeft gegeven, nu zijn reisagent ervoor heeft gezorgd dat hij zo weinig mogelijk over de reis te weten zou komen.
Naar het oordeel van de rechtbank falen deze beroepsgronden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het ontbreken van documenten in redelijkheid aan eiser heeft kunnen toerekenen. De gestelde afhankelijkheid van de reisagent ontslaat eiser ingevolge vaste jurisprudentie niet van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reisverhaal. Gesteld noch gebleken is dat eiser zijn documenten onder dwang heeft moeten afstaan.
Volgens het beleid van verweerder, zoals dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is uitgelegd in onder meer de uitspraak van 8 april 2008 (200708959/1, www.raadvanstate.nl), is met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Daarvan is eerst sprake indien de documenten onder dwang zijn afgegeven. Dit beleid is door de Afdeling niet onredelijk of anderszins onjuist geacht.
Gelet hierop behoeft hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het al dan niet in staat zijn gebleken tot het afleggen van gedetailleerde verklaringen over de reis, geen bespreking.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat van verzoekers asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, zodat verweerder voor wat betreft de beoordeling van de aanvraag een juist beoordelingskader heeft toegepast.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid geen geloof heeft hoeven te hechten aan het asielrelaas van eiser.
Eiser heeft, samengevat, verklaard dat hij bevriend is geraakt met [...], de neef van de president van Libië. Deze [...] had zich op verzoek van eiser bereid verklaard te regelen dat eisers paspoort zou worden verlengd. Na ongewenste avances van deze man heeft eiser hem met een beeld van een paard geslagen en is vervolgens gevlucht. Eiser vreest bij terugkeer in Libië te worden gedood.
Verweerder hecht geen geloof aan de gestelde ontmoeting met [...], zodat ook de daarop ontstane vriendschap en het verzoek eisers paspoort te verlengen niet geloofwaardig worden geacht. Overigens is volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser aan de neef van [...] heeft gevraagd om – buiten de regels om – zijn paspoort te verlengen, nu eiser geen paspoort nodig had en overigens op dit vlak niet eerder problemen heeft gehad met de autoriteiten. Verweerder vindt het bevreemdingwekkend dat eiser direct na de eerste kennismaking met [...] een dergelijke gunst zou hebben gevraagd en dat deze gunst zou zijn verleend gezien de mogelijke risico’s voor de positie van [...].
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op essentiële onderdelen van zijn relaas onwaarschijnlijke en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd, zodat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Eisers stelling in beroep dat hij in de zienswijze verklaringen heeft gegeven voor de door verweerder in het voornemen genoemde tegenstrijdigheden en ongerijmdheden, heeft verweerder niet hoeven leiden tot een ander oordeel. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat, hoewel voor sommige onaannemelijkheden mogelijk een verklaring kan worden gegegeven, het gehele relaas dermate veel onwaarschijnlijkheden en ongerijmde wendingen bevat dat daarvan geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Eiser kan voorts niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van onzorgvuldigheid omdat de geconstateerde ongerijmdheden en onwaarschijnlijkheden niet worden genoemd in het bestreden besluit. Deze zijn immers opgenomen in het voornemen, dat in het bestreden besluit is ingelast en daarvan deel uitmaakt.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of eiser, indien hij terugkeert naar Libië, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. In dat verband is van belang of sprake is van een gewijzigd asielbeleid ten aanzien van Libië.
Eiser heeft in beroep verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 april 2010 (JV 2010, 260) waarin – samengevat – is geoordeeld dat verweerder niet zonder nadere motivering het beleid ten aanzien van de beoordeling van asielaanvragen van Libische asielzoekers heeft kunnen wijzigen. Volgens eiser is hetgeen in deze uitspraak is overwogen van overeenkomstige toepassing op zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft bestreden dat het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2010/6 een wijziging van het beleid ten aanzien van Libische asielzoekers inhoudt. Verweerder heeft dat standpunt als volgt toegelicht. Nadat de geldigheidsduur van het besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië was verlopen, zijn aanvragen van Libische asielzoekers individueel beoordeeld. Na verloop van tijd ontstond bij beslismedewerkers van verweerder de behoefte aan handvatten voor de beoordeling van de aanvragen. Die zijn gegeven in het WBV 2010/6. De inwerkingtreding van het WBV 2010/6 betekent nadrukkelijk niet – aldus verweerder – dat aanvragen nadien anders worden beoordeeld dan in de periode daaraan voorafgaand.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat zowel het beleid als het besluit waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen, deugdelijk zijn gemotiveerd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende. Ten aanzien van Libië heeft een besluit- en vertrekmoratorium gegolden van 19 juli 2006 tot 1 januari 2007. De moratoria zijn verlengd tot en met 30 juni 2007. Met ingang van 1 juli 2007 zijn de moratoria van rechtswege vervallen. In een brief van 22 december 2009 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 2009-2010, 19 637, nr. 1316) heeft de minister meegedeeld dat er, sinds het besluit- en vertrekmoratorium van rechtswege is vervallen, geen beleidsmatige belemmeringen meer bestaan om op asielaanvragen te beslissen en indien aan de orde af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. De Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is voor wat betreft het asielbeleid ten aanzien van Libië met ingang van 26 maart 2010 gewijzigd (WBV 2010/6).
De rechtbank stelt vast dat het asielbeleid ten aanzien van Libië zoals dat gold tot
26 maart 2010 (paragraaf C24/16 Vc 2000), gelet op de inhoud daarvan, is geschreven voor de periode waarin het (verlengde) besluit- en vertrekmoratorium gold. Weliswaar is eerst met ingang van 26 maart 2010 beleid van kracht geworden dat is bedoeld voor de periode na het van rechtswege vervallen zijn van het besluit- en vertrekmoratorium, maar dat neemt niet weg dat reeds met ingang van 1 juli 2007 niet langer een besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië gold. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een beleidswijziging met ingang van 26 maart 2010.
De enkele verwijzing naar de hiervoor bedoelde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, acht de rechtbank ontoereikend om aan te nemen dat er tot de inwerkingtreding van WBV 2010/6 sprake was van een ander beleid ten aanzien van Libische asielzoekers dan neergelegd in dat WBV. Het betoog van eiser kan in zoverre niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser bij terugkeer naar Libië geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Gelet op het oordeel van de rechtbank inzake de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat eiser vanwege de gestelde problemen met [...] een risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Eiser heeft gesteld dat er voor iedere asielzoeker uit Libië die ongedocumenteerd terugkeert een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft daarbij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van 2002, rapporten van Human Rights Watch en Amnesty International.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op hetgeen is overwogen omtrent de ongeloofwaardigheid van het reisverhaal en het asielrelaas van eiser, niet aannemelijk is geworden dat eiser illegaal het land van herkomst heeft verlaten en niet meer in het bezit is of niet eenvoudig in het bezit kan komen van een eigen geldig reisdocument. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat eiser in Libië in het bezit was van een paspoort en dat, mede gelet op de strenge grenscontroles, niet aannemelijk is dat hij illegaal is uitgereisd via de haven van Tripoli. Gelet hierop acht verweerder niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer in zijn land van herkomst de aandacht van de autoriteiten zal trekken, waardoor hij het risico loopt op marteling en mishandeling.
De rechtbank stelt voorop dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in de uitspraak van 20 juli 2010 in de zaak A. tegen Nederland (application number 4900/06, www. echr.coe.int) heeft geoordeeld dat er voor gedetineerden in Libië een reëel risico bestaat te worden onderworpen aan marteling en/of een vernederende behandeling. Gelet daarop dient te worden beoordeeld in hoeverre eiser het risico loopt om bij terugkeer naar Libië te worden gedetineerd.
De rechtbank is van oordeel dat, nu vanwege de ongeloofwaardigheid van eisers reis- en asielrelaas niet vaststaat op welke wijze eiser naar Nederland is gereisd, er dus geen grond is voor het oordeel dat eiser Libië zonder geldige papieren heeft verlaten. De rechtbank is van oordeel dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij illegaal uit Libië is vertrokken.
Daarmee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Libië als opposant zal worden beschouwd en daarmee een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling loopt. De door eiser overgelegde stukken bieden hiervoor evenmin aanknopingspunten.
Nu overigens geen (andere) omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiser bij terugkeer in Libië in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiser bij terugkeer in Libië een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Nu uit hetgeen hierboven bij de bespreking van het beroep op artikel 3 EVRM is overwogen volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet behoort tot één van de door hem genoemde categorieën mensen die een risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling lopen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij beoordeling van het beroep op een categoriaal beschermingsbeleid, zodat de rechtbank deze beroepsgrond buiten bespreking zal laten.
De rechtbank overweegt ten slotte dat gesteld noch gebleken is dat verweerder ter beoordeling van eisers asielaanvraag nader onderzoek had moeten doen in het kader van de zogenaamde verlengde asielprocedure.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.W. Venema, voorzitter, mrs. N.A. Vlietstra en C.M.M. Oostdam, leden, bijgestaan door mr. F.K. Heiting, griffier.
mr. F.K. Heiting mr. M.B.W. Venema
In het openbaar uitgesproken op 7 december 2010
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.