RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 10/28486 BEPTDN S7
Uitspraak van de rechtbank van 7 december 2010
[...],
geboren 1984,
van Libische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. E. Ebes, advocaat te Lemmer,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 4 augustus 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 12 augustus 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 3 september 2010 heeft de voorzieningenrechter het eveneens op
12 augustus 2010 gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 oktober 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 3 september 2010 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en voorts dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en dat daarom geen geloof wordt gehecht aan de verklaringen van eiser. In aanmerking genomen dat in beroep niet meer of andere argumenten naar voren zijn gebracht dan welke de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling heeft betrokken, neemt de rechtbank dat oordeel over en maakt het tot het hare.
Gelet op de gronden van het beroep ziet de rechtbank zich vervolgens gesteld voor de vraag of er sprake is van gewijzigd asielbeleid ten aanzien van Libië.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het asielbeleid ten aanzien van Libië heeft gewijzigd door het uitvaardigen van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2010/6 en dat deze beleidswijziging niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser aangevoerd dat aan deze beleidswijziging niet een actueel algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken ten grondslag heeft gelegen. De voor de beleidswijziging gegeven motivering, te weten een verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2009 en het gegeven dat Zweden afgewezen asielzoekers uitzet naar Libië, is volgens eiser niet voldoende.
Verweerder heeft bestreden dat het WBV 2010/6 een wijziging van het beleid ten aanzien van Libische asielzoekers inhoudt. Verweerder heeft dat standpunt als volgt toegelicht. Nadat de geldigheidsduur van het besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië was verlopen, zijn aanvragen van Libische asielzoekers individueel beoordeeld. Na verloop van tijd ontstond bij beslismedewerkers van verweerder de behoefte aan handvatten voor de beoordeling van de aanvragen. Die zijn gegeven in het WBV 2010/6. De inwerkingtreding van het WBV 2010/6 betekent nadrukkelijk niet – aldus verweerder – dat aanvragen nadien anders worden beoordeeld dan in de periode daaraan voorafgaand.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat zowel het beleid als het besluit waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen, deugdelijk zijn gemotiveerd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende. Ten aanzien van Libië heeft een besluit- en vertrekmoratorium gegolden van 19 juli 2006 tot 1 januari 2007. De moratoria zijn verlengd tot en met 30 juni 2007. Met ingang van 1 juli 2007 zijn de moratoria van rechtswege vervallen.
In een brief van 22 december 2009 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 2009-2010, 19 637, nr. 1316) heeft de minister meegedeeld dat er, sinds het besluit- en vertrekmoratorium van rechtswege is vervallen, geen beleidsmatige belemmeringen meer bestaan om op asielaanvragen te beslissen en indien aan de orde af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. De Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is voor wat betreft het asielbeleid ten aanzien van Libië met ingang van 26 maart 2010 gewijzigd (WBV 2010/6).
De rechtbank stelt vast dat het asielbeleid ten aanzien van Libië zoals dat gold tot
26 maart 2010 (paragraaf C24/16 Vc 2000 (oud)), gelet op de inhoud daarvan, is geschreven voor de periode waarin het (verlengde) besluit- en vertrekmoratorium gold. Weliswaar is eerst met ingang van 26 maart 2010 landgebonden beleid van kracht geworden dat is bedoeld voor de periode na het van rechtswege vervallen zijn van het besluit- en vertrekmoratorium, maar dat neemt niet weg dat reeds met ingang van 1 juli 2007 niet langer een besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië gold. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een beleidswijziging met ingang van 26 maart 2010.
De rechtbank begrijpt eiser aldus, dat hij aan zijn standpunt ten grondslag legt dat er tot de inwerkingtreding van het WBV 2010/6 sprake was van een bestendige bestuurspraktijk om Libische asielzoekers het voordeel van de twijfel te gunnen en bij terugkeer al snel een dreigende schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan te nemen (behoudens contra-indicaties) vanwege het reëel geachte risico op detentie, mishandeling en foltering.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan Libische asielzoekers met een geloofwaardig asielrelaas het voordeel van de twijfel werd en wordt gegund. Wel verschillen partijen van opvatting over het antwoord op de vraag of, indien verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig acht, een bestendige bestuurspraktijk heeft bestaan die inhield dat ook in die gevallen asielzoekers het voordeel van de twijfel kregen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn stelling dat daarvan tot 26 maart 2010 sprake was niet, althans onvoldoende, onderbouwd. De enkele verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 april 2010 (LJN: BM3161), is ontoereikend. Het standpunt van eiser kan in zoverre niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder zich in het onderhavige geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser bij terugkeer naar Libië geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Eiser heeft gesteld dat er voor iedere asielzoeker uit Libië die ongedocumenteerd terugkeert een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft daarbij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van 2002 en rapporten van Human Rights Watch en Amnesty International.
Verweerder heeft het standpunt van eiser betwist. Volgens verweerder is er geen sprake van een reële dreiging van een schending van artikel 3 EVRM voor iedere asielzoeker, maar zijn specifieke individuele kenmerken waaruit een verhoogd risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM blijkt, vereist. Ter onderbouwing van die opvatting heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 20 juli 2010 in de zaak A. tegen Nederland (application number 4900/06), een uitspraak van de Afdeling van 14 april 2009 (200802086/1, www.raadvanstate.nl), het gegeven dat Zweden afgewezen asielzoekers uit Libië uitzet en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 24 september 2010 (met zaaknummers 10/30960 en 10/30961). Verweerder heeft het rapport van Amnesty International Canada van 2005 waarop door eiser een beroep is gedaan, gekwalificeerd als achterhaald.
De rechtbank stelt voorop dat het EHRM in de uitspraak van 20 juli 2010 in de zaak A. tegen Nederland heeft geoordeeld dat er voor gedetineerden in Libië een reëel risico bestaat te worden onderworpen aan marteling en/of een vernederende behandeling. Gelet daarop dient te worden beoordeeld in hoeverre eiser het risico loopt om bij terugkeer naar Libië te worden gedetineerd.
Tussen partijen staat vast dat het (meest recente) algemeen ambtsbericht inzake Libië van november 2002 geen duidelijkheid verschaft over het antwoord op de vraag of uitzetting van uitgeprocedeerde Libische asielzoekers zou kunnen leiden tot detentie, en derhalve een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Dat ambtsbericht houdt onder meer het volgende in:
“Naar het zich laat aanzien, is een asielaanvraag in het buitenland op zichzelf geen grond voor bijzondere belangstelling van de Libische autoriteiten. De Libische overheid heeft vele veiligheids- en inlichtingendiensten (ook in het buitenland). De leden van deze diensten hebben vaak een goed inzicht in de activiteiten en de contacten van Libiërs in het buitenland. Uitgeprocedeerde asielzoekers, die immers meestal langere tijd buiten Libië hebben verbleven, zullen naar alle waarschijnlijkheid enkele dagen worden vastgehouden teneinde te worden ondervraagd. Bij uitgeprocedeerde asielzoekers die onder begeleiding worden verwijderd kan met zekerheid worden aangenomen, dat deze tijdelijk worden gedetineerd en worden ondervraagd. Het zou evenwel ook voorkomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers na terugkeer in Libië slechts kort worden ondervraagd. ”
Een rapport van Amnesty International, afdeling Canada, ‘Amnesty International Concerns Regarding Risk of return to Libya’, van november 2005, houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“In the majority of cases of forcible return which Amnesty International has monitored since the mid 1990’s, we either learned that the returned asylum seeker had been detained upon return and remains in detention, or we were not able to receive any information on the individuals’ cirumstances. In several cases Amnesty has received confirmed information that the forcibly returned person was subjected to serious human rights violation including torture. (...) Our international office has identified a number of factors which may put an individual at risk upon return; (...) ? illegal exit, overstaying a visa, expired passport. Our international office informs us that an expired passport may cause the Libyan authorities at the airport to suspect that an individual has made a refugee claim. In the eyes of the Libyan government, making a refugee claim is an act of opposition, and any government opponent is at risk of arbitrary detention and torture.”
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ongedocumenteerd is en een vervangend reisdocument (zoals een laissez-passer) nodig zal hebben voor vrijwillige dan wel gedwongen terugkeer naar Libië. De gemachtigde van verweerder heeft dat ter zitting desgevraagd bevestigd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – gelet daarop en in het licht van de hiervoor weergegeven informatie over Libië – zijn standpunt dat eiser niet een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM onvoldoende gemotiveerd.
Niet valt in te zien dat het rapport van Amnesty International, Afdeling Canada, van november 2005 achterhaald is, zoals verweerder heeft betoogd. Verweerder heeft geen melding gemaakt van recentere informatie over Libië op grond waarvan niet langer van de juistheid van de inhoud van het rapport van 2005 kan worden uitgegaan.
De verwijzing naar het terugkeerbeleid van Zweden is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder op vragen van de rechtbank heeft geantwoord niet op de hoogte te zijn van de informatie die voor de Zweedse autoriteiten aanleiding is geweest om opnieuw uitgeprocedeerde asielzoekers naar Libië te laten terugkeren. Verweerder heeft voorts aangegeven dat hem niet bekend is hoeveel personen vanuit Zweden, al dan niet gedwongen, naar Libië zijn teruggekeerd, met uitzondering van één persoon die na aankomst in Libië is gedetineerd en in gevangenschap is overleden zonder dat de oorzaak daarvan is kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft gesteld dat deze informatie wel bij de Zweedse autoriteiten is opgevraagd, maar dat daarop geen antwoord is ontvangen. Dat Zweden een beschaafd land is, zoals verweerder heeft gesteld, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zonder nader onderzoek het door Zweden gevoerde terugkeerbeleid aan de afwijzing van eisers asielaanvraag mede ten grondslag kan leggen.
Ook verweerders argument dat de Afdeling in haar uitspraak van 14 april 2009 heeft geoordeeld dat de betrokken vreemdeling bij terugkeer naar Libië geen risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, treft geen doel, nu in die zaak, anders dan in deze zaak, de vreemdeling op grond van specifieke individuele kenmerken stelde in de negatieve belangstelling te staan bij de Libische autoriteiten. De Afdeling heeft derhalve in die uitspraak geen oordeel gegeven over de stelling dat een uitgeprocedeerde asielzoeker die ongedocumenteerd terugkeert naar Libië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Het beroep van verweerder op eerdergenoemde uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010 faalt eveneens en om dezelfde reden. Dat het EHRM bij de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM altijd eerst de algemene situatie in een land in overweging neemt, alvorens toe te komen aan de specifieke individuele kenmerken van de betrokken vreemdeling, zoals door verweerder is gesteld, kan de rechtbank uit die uitspraak, noch uit andere jurisprudentie van het EHRM afleiden. Bij de beoordeling is voor het EHRM leidend hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, zoals blijkt uit rechtsoverweging 145 en volgende van het arrest A. tegen Nederland.
De verwijzing naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 24 september 2010, kan verweerder tot slot evenmin baten, nu de rechtbank daarin een oordeel heeft gegeven over het risico van schending van artikel 3 EVRM voor iedere asielzoeker die terugkeert naar Libië, en zich niet heeft uitgesproken over het risico voor iedere ongedocumenteerde asielzoeker die terugkeert naar Libië.
Verweerder heeft aldus onvoldoende gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, hetgeen leidt tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is verwogen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-).
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mrs. C.M.M. Oostdam en M.B.W. Venema, leden, bijgestaan door mr. F.K. Heiting, griffier.
F.K. Heiting mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.