RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/39727 UVV S6
Uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2010
[...],
geboren op 1971,
van Iraanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
voorheen de minister van Justitie,
daarvoor de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: S. Knoop-Alberts, ambtenaar bij de IND.
Op 26 februari 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend bij verweerder om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Bij besluit van 21 april 2009 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft daartegen op 22 april 2009 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 29 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij schrijven van 16 augustus 2010 aangegeven geen schriftelijk verweer te voeren maar te volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 september 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
In geschil is de vraag of verweerder op rechtens juiste gronden heeft besloten aan eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000.
Alvorens bovengenoemde vraag te kunnen beantwoorden zal de rechtbank zich eerst uitlaten over de vraag of eiser, gelet op zijn ongewenstverklaring, een rechtens te honoreren belang heeft bij de beoordeling van beroep. De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat eiser bij beschikking van 11 maart 2004 ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. De ongewenstverklaring heeft volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot gevolg dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande kan hebben.
Anders dan namens verweerder ter zitting is betoogd, kan de gezondheidssituatie van een vreemdeling desalniettemin, gelet op de strekking van artikel 64 Vw 2000 aanleiding zijn tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. In dat geval blijft de uitzetting achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
Een dergelijke situatie leidt derhalve, hoewel eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang hij ongewenst is verklaard, tot het oordeel dat eiser belang heeft bij het onderhavige beroep.
Ten aanzien van de op 29 augustus 2010 door de rechtbank ontvangen nadere beroepsgronden en de op 30 augustus 2010 ontvangen bijbehorende jurisprudentie overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Bij toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb moet de laatste dag, waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en het op basis daarvan voorbereiden van de behandeling ter zitting.
De op 29 augustus 2010 door de rechtbank ontvangen nadere gronden zijn derhalve tijdig ingediend en zullen bij de beoordeling van onderhavig beroep worden betrokken. De op 30 augustus 2010 om 0:45 uur door de rechtbank ontvangen uitspraken zijn buiten de eerder genoemde termijn door de rechtbank ontvangen. De rechtbank zal echter ook deze uitspraken bij de beoordeling betrekken, daar deze uitspraken naar het oordeel van de rechtbank – zeker bij verweerder - algemeen bekend geacht mogen worden. Bovendien beschouwt de rechtbank voornoemde jurisprudentie als een nadere onderbouwing van haar eerder ingenomen standpunten. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat van strijd met het beginsel van een goede procesorde geen sprake is.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder het verzoek van eiser om hem op grond van artikel 64 Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen op goede gronden heeft afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 64 Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens onderdeel B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie die situatie verstaan, waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
Verweerder heeft aan zijn besluit om eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000 een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 1 april 2009 ten grondslag gelegd. Dit advies is aangevuld op 9 april 2009. De BMA-arts heeft in zijn medisch advies aangegeven dat eiser psychische klachten heeft, inhoudende slaapstoornissen, angsten, paniekaanvallen en hartkloppingen. De medische voorgeschiedenis vermeldt een psychiatrische behandeling bij de GGZ Drenthe in verband met depressieve klachten, suïcidale uitingen en claustrofobische klachten, aldus de arts van het BMA. Voorts heeft de BMA-arts aangegeven dat eiser behandeld wordt door de medische dienst van DBV Soesterberg waar hij verblijft met Oxazepam (sedativum) en Mirtazapine (antidepressivum). Daarnaast krijgt hij wekelijks een gesprek met C. Oorbaan, psychiater. Het is niet duidelijk hoe lang de behandeling zal duren. Op basis van de beschikbare medische informatie zijn er geen aanwijzingen dat uitblijven van deze behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, aldus het BMA-advies. Volgens de medisch adviseur kan eiser gelet op zijn huidige medische toestand in staat worden geacht te reizen. De adviseur acht eiser in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Wel dient eiser te worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige ter ondersteuning en moet hij kunnen beschikken over de medicatie. Zonder deze maatregelen is er volgens de BMA-arts geen medische noodsituatie te verwachten.
Volgens vaste jurisprudentie is een aan de afwijzing ten grondslag gelegd advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen. Het is de rechtbank niet gebleken dat hiervan geen sprake is, zodat verweerder alsdan bij de besluitvorming in beginsel van de juistheid van die informatie mag uitgaan. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd is onvoldoende concreet en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat van de juistheid en volledigheid van de informatie in het BMA-advies niet zou kunnen worden uitgegaan.
Eiser heeft geen dan wel onvoldoende medische gegevens ter weerlegging van het BMA-advies verschaft. Ook heeft eiser geen contra-expertise laten verrichten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op grond van het voldoende gemotiveerde BMA-advies op het standpunt kunnen stellen dat eiser gelet op zijn gezondheidstoestand in staat moet worden geacht om te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en dat er bij terugkeer naar Iran geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Bovendien, zo blijkt uit het BMA-advies, is medicatie en psychiatrische behandeling verkrijgbaar in Iran. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat Remeron niet wordt genoemd in de landeninformatie en dus niet verkrijgbaar zou zijn, nu verweerder op 20 oktober 2009 van het BMA informatie heeft gekregen, waaruit blijkt dat Remeron (merknaam) en Mirtazapine (latijnse naam) hetzelfde medicijn is. Uit de stukken gevoegd bij het BMA advies van 1 april 2009 blijkt dat Mirtazapine – dan wel een goede vervanger – wel in Iran voorhanden is. De op 30 augustus 2010 door de rechtbank ontvangen jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van gelijke gevallen, omdat in onderhavige zaak aan verweerder geen voorwaarden zijn gesteld waaraan moet worden voldaan om te voorkomen dat eiser op korte termijn in een medische noodsituatie zal geraken. Van belang is dat de BMA-arts in onderhavige zaak concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor een medisch noodsituatie op korte termijn en dat eiser geacht wordt te reizen met de gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig.
Ten aanzien van de stelling dat het BMA-advies verouderd zou zijn en het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand kan blijven overweegt de rechtbank het volgende.
Ten tijde van het besluit in primo was er sprake van een zeer recent het BMA-advies. Dat het BMA-advies ten tijde van het nemen van een besluit op bezwaar ouder was dan een half jaar maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de juistheid dit advies. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier enerzijds gaat om een overschrijding van slechts 11 dagen van de in principale geldigheidsduur van zes maanden en anderzijds er naar het oordeel van de rechtbank eerst reden is voor het laten uitvoeren van een nieuw BMA-onderzoek indien zich gedurende bezwaar wijzigingen voordoen in de medische toestand van eiser. Nu de door eiser in bezwaar overgelegde stukken hier geen blijk van geven, bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding het BMA opnieuw om advies te vragen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser heeft verwezen naar een aantal oude brieven van respectievelijk GGZ Noord-Drenthe, GGZ Groningen en de huisarts, waaruit naar zijn mening blijkt dat er aanwijzingen zijn dat een medische noodsituatie zou kunnen ontstaan. Behoudens voornoemde brieven heeft eiser geen recente medische informatie overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat niet (langer) van de juistheid van het BMA-advies kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiser overgelegde informatie onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verweerder zijn besluit om eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000 niet op dit BMA-advies heeft mogen baseren.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden geconcludeerd dat eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 wordt verleend.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper
In het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.