RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/23818 OPHEFFING
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 november 2010
[verzoeker],
geboren op [datum] 1986,
van Afghaanse nationaliteit,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 1 juli 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld, hetgeen is geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/23816, en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 4 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en verweerders besluit van 1 juli 2010 geschorst.
Op 8 oktober 2010 heeft verzoeker om opheffing van voornoemde toegewezen voorlopige voorziening verzocht.
Dit verzoek is behandeld op de zitting van 12 november 2010, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2. Ter gelegenheid van de behandeling van het verzoek om opheffing van de op 4 oktober 2010 toegewezen voorlopige voorziening zijn de volgende aspecten nadrukkelijk aan de orde gekomen.
3. In het besluit van 1 juli 2010 is onder meer bepaald dat een van de rechtsgevolgen van dat besluit is dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
4. Ingevolge de artikelen 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, heeft het door verzoeker ingestelde beroep tegen verweerders besluit van 1 juli 2010 geen schorsende werking.
5. Ter zitting is besproken dat met het opheffen van de voorlopige voorziening het uit het besluit van 1 juli 2010 voortvloeiende rechtsgevolg dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft opnieuw intreedt. Voorts zal dit tot gevolg hebben dat verzoeker niet langer aanspraak kan maken op opvang.
6. De gemachtigde van verzoeker heeft verzocht om opheffing van de toegewezen voorlopige voorziening, omdat een voorlopige voorziening de termijn van zes maanden waarbinnen verzoeker aan Griekenland dient te worden overgedragen ingevolge Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003) stuit. Nu verweerder heeft aangegeven voorlopig af te zien van overdrachten aan Griekenland heeft verzoeker er belang bij dat deze termijn doorloopt dan wel opnieuw gaat lopen. Bij overschrijding van de termijn van zes maanden zal Nederland het asielverzoek van verzoeker immers aan zich dienen te trekken. De gemachtigde van verzoeker heeft in dit verband gewezen op de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 13 oktober 2010 waarin wordt meegedeeld dat op 30 september 2010 een brief van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontvangen is, waarin verweerder is geïnformeerd dat het EHRM in alle toekomstige zaken waarbij overdracht aan Griekenland aan de orde is een Rule 39 zal treffen zolang het nog geen oordeel heeft gegeven over de zaak M.S.S. tegen België en waarin het EHRM verweerder voorts heeft verzocht om af te zien van overdachten aan Griekenland hangende deze zaak. Verweerder heeft in de genoemde brief van 13 oktober 2010 aan de Tweede Kamer bericht dat hij dit verzoek thans in beraad heeft alsmede dat dit feitelijk betekent dat de komende tijd overdrachten aan Griekenland niet kunnen worden geëffectueerd. Aldus de gemachtigde van verzoeker.
7. De gemachtigde van verweerder heeft het standpunt ingenomen dat verweerder, indien de voorlopige voorziening wordt opgeheven, tot overdracht van verzoeker aan Griekenland zal overgaan. Hij heeft daartoe eveneens verwezen naar de hiervoor genoemde brief van de Minister van Justitie van 13 oktober 2010 en dan met name naar de passage dat “(…) de komende tijd overdrachten aan Griekenland niet kunnen worden geëffectueerd, tenzij de asielzoeker zelf geen rechtsmiddelen aanwendt”. De gemachtigde van verweerder heeft verklaard dat hiermee gedoeld wordt op verzoeken om een voorlopige voorziening, aangezien alleen langs deze weg kan worden bewerkstelligd dat de uit de betreffende besluiten voortvloeiende rechtsgevolgen worden geschorst.
In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder zich, onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde brief van de Minister voor Immigratie en Asiel van 9 november 2010 aan de Tweede Kamer, op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van Griekenland nog immer uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het verzoek van het EHRM om af te zien van overdachten aan Griekenland hangende de zaak M.S.S. tegen België heeft verweerder nog immer in beraad.
8. De gemachtigde van verzoeker heeft na bespreking van bovenstaande punten aangegeven het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening te handhaven. Hij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat verweerder niet de ruimte heeft tegen het verzoek van het EHRM om, zolang het nog geen oordeel heeft gegeven over de zaak M.S.S. tegen België af te zien van overdrachten aan Griekenland, in te gaan.
9. Met het oog op het feit dat verzoeker om de voorlopige voorziening had verzocht, ziet de voorzieningenrechter weinig ruimte het verzoek van de zijde van verzoeker om thans tot opheffing daarvan over te gaan, af te wijzen.
10. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:87 van de Awb de op 4 oktober 2010 toegewezen voorlopige voorziening op te heffen.
11. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
12. Beslist wordt als volgt.
wijst het verzoek tot het opheffen van de op 4 oktober 2010 toegewezen voorlopige voorziening toe.
Aldus gedaan door mr. J. van Berchum als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. W.S. Hooijmans-Gottschalk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.
?
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>