ECLI:NL:RBSGR:2010:BO6664

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/562451-08
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Steenhuis
  • A. Royakkers
  • C. van Zeijst-Repelaer van Driel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door het gooien van kokende olie in een penitentiaire inrichting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 december 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van zware mishandeling. De verdachte heeft op 29 augustus 2008 in de Penitentiaire Inrichting De Geniepoort te Alphen aan den Rijn het slachtoffer, een medegedetineerde, ernstig letsel toegebracht door kokende olie over diens lichaam en hoofd te gooien. Het slachtoffer heeft hierdoor blijvende littekens en fysieke beperkingen opgelopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die op dat moment in langdurige detentie zat wegens eerdere veroordelingen, opzettelijk handelde. De rechtbank oordeelde dat de daad een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer vormde.

Tijdens de zitting is het bewijs besproken, waaronder getuigenverklaringen van medegedetineerden die het voorval hebben waargenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij niet opzettelijk de olie over het slachtoffer wilde gooien, maar dat hij in paniek handelde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen betrouwbaar zijn en dat de verdachte opzettelijk handelde. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 22 maanden had geëist, in beginsel rechtvaardig geacht, maar heeft de strafmaat verlaagd van 24 naar 22 maanden vanwege de lange tijd tussen de pleegdatum en de uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft bepaald dat de verdachte € 8.000,- aan schadevergoeding moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de zaak behandeld in tegenspraak, waarbij de verdachte niet aanwezig was na aanhouding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, die de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer zwaar heeft laten meewegen in de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/562451-08
Datum uitspraak: 6 december 2010
Tegenspraak, na aanhouding niet verschenen
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] ([land]) op 7 oktober 1967,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22 november 2010, ter voortzetting van de terechtzittingen van 25 juni 2010 en 14 september 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.T. Bregman en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. B. Yesilgöz, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 augustus 2008 te Alphen aan den Rijn aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (brandwond(en)
en/of blijvende littekens in het gelaat en/of de (linker)arm (doorlopend over
(linker)oksel naar schouder en rug) en/of beschadiging van het hoornvlies van
het (linker)oog), heeft toegebracht, door opzettelijk kokende, althans
hete/gloeiende olie (van)uit een (wok)pan tegen/over het lichaam en/of het
hoofd en/of de rug van die [slachtoffer] te gooien en/of te gieten;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1 Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, aangezien verdachte voor hetzelfde feit reeds vervolgd is op grond van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw).
Gezien de uitspraken van het EHRM in de zaken Engel e.a. tegen Nederland en Zolothukin tegen Rusland is de verdediging van oordeel dat er al een strafrechtelijke procedure heeft plaatsgevonden.
De verdediging baseert zich daarbij tevens op artikel 4 van het Zevende Protocol van het EVRM en op artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01).
3.2 Standpunt officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat hier geen sprake is van een dubbele vervolging en verwijst naar artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
3.3 Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Bij de stukken bevindt zich een schriftelijk verslag: rapport (artikel 50.1 Pbw) van 3 september 2008, opgesteld door [A].
In het rapport staat:
"Omstreeks 08.10 uur hoorde ik een schreeuw van iemand met doodsangsten, het bleek [slachtoffer] te zijn (..). Toen ik de afdeling C opliep kwam ik ter hoogte van de toegangsdeur [slachtoffer] gillend tegen. Hij schreeuwde het uit van de pijn en riep dat hij te pakken was genomen door gedetineerde [verdachte].(..)
[slachtoffer] had grote brandwonden aan gezicht, oog en rug.
Gedetineerde [slachtoffer] verklaarde mij tijdens het koelen dat hij in eerste instantie werd bedreigd door gedetineerde [verdachte], en daarna door hem is aangevallen.(..)
Getuige van deze aanval waren de heren [getuige 1] en [getuige 2]. Ze hebben gezien dat [verdachte] een pan met hete olie die op het vuur stond in de keuken, pakte achter het slachtoffer aanliep en de hete olie van achteren over het slachtoffer heen gooide.(..)
De dader van het voorval, [verdachte] is na zijn snelle insluiting op cel, door ons geplaatst naar de Iso."
Op 29 augustus 2008 is aan verdachte de disciplinaire straf van 14 dagen strafcel opgelegd. De directeur heeft aan de beslissing de volgende motivering ten grondslag gelegd:
"U heeft een medegedetineerde zeer ernstig mishandeld door hete vet over hem te gooien. Hierdoor heeft hij zeer ernstige brandwonden opgelopen. Niet alleen het personeel is hierdoor ontdaan maar ook de overige medegedetineerden. Voor uw eigen veiligheid is het niet wenselijk dat u hier blijft. Daarom zal ik de selectie functionaris verzoeken u te herselecteren."
De rechtbank merkt op dat de sanctie van de directeur gebaseerd is op artikel 51 Pbw. Een disciplinaire straf kan worden opgelegd wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Pbw.
Artikel 50 Pbw luidt, voor zover van belang:
"1.Indien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is daarover aan de directeur schriftelijk verslag te doen, deelt hij dit de gedetineerde mede.
2..."
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van dit verweer moet worden vooropgesteld dat een algemeen beginsel dat in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging ten aanzien van een bepaald feit, indien op dat feit door de overheid reeds is gereageerd op een wijze die (ook) punitieve trekken vertoont, naar Nederlands recht niet bestaat. Het ne bis in idem-beginsel heeft, zoals dat in artikel 68 Sr vorm heeft gekregen, slechts betrekking op beslissingen van strafrechtelijke aard. De omstandigheid dat er al een tuchtrechtelijke of disciplinaire beslissing is geweest, belet het Openbaar Ministerie niet om ook strafrechtelijk te vervolgen. In uitzonderlijke gevallen kunnen beginselen van een goede procesorde in de weg staan aan het instellen van een strafvervolging.
De directeur is bevoegd tot vergaande ingrepen in de bewegingsvrijheid van de gedetineerden. Deze bevoegdheid vloeit zonder meer al voort uit artikel 5, derde lid, Pbw waarin is bepaald dat de directeur aan gedetineerden bevelen kan geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting of de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.
De grond voor disciplinaire bestraffing valt uiteen in twee elementen: feiten die onverenigbaar zijn met de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of zich - anderszins - niet verdragen met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 263, nr. 3, p. 67).
De bestraffing dient de normbevestiging van de intern in de inrichting geldende (huis)regels. De disciplinaire straffen kunnen slechts worden opgelegd wanneer zich een feit heeft voorgedaan dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Dat is ook de delictsomschrijving van de overtreden norm.
De directeur kan wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw de volgende disciplinaire straffen opleggen:
a. opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken;
b. ontzegging van bezoek voor ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen;
c. uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken;
d. weigering, intrekking of beperking van het eerstvolgende verlof;
e. geldboete tot een bedrag van ten hoogste tweemaal het in de inrichting of afdeling geldende weekloon.
De verdediging heeft, ter onderbouwing van het verweer, een beroep gedaan op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op grond van deze jurisprudentie stelt de verdediging dat de oplegging van een disciplinaire straf door de directeur binnen het kader van een strafrechtelijke procedure valt. Voorts zou niet moeten worden vastgehouden aan een beperkt begrip van 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 Sr.
Allereerst heeft de verdediging gewezen op het arrest Engel en anderen tegen Nederland (EHRM 8 juni 1978, 223, LJN AC0386). In dit arrest heeft het EHRM geoordeeld dat een tuchtprocedure als een strafvervolging in de zin van artikel 6 Verdrag wordt beschouwd wanneer zij daarmee bepaalde kenmerken gemeen heeft. Deze kenmerken zijn: de aard van het delict en de ernst van de straf. Verder behoren vrijheidsberovingen, die kunnen worden opgelegd als repressieve maatregel, behalve die welke uit hun aard, hun duur of hun wijze van executie geen belangrijk nadeel tot gevolg kunnen hebben, in een rechtsstaat tot de sfeer van het strafrecht. Dat geldt ook voor personen die zich reeds in een vrijheidsbenemende situatie bevinden. Weliswaar is plaatsing in de strafcel een vrijwel totale vrijheidsbeneming in een overigens reeds vrijheidsbenemende situatie, maar de gedetineerde ervaart dit wel als een vrijheidsbenemende straf op zichzelf in vergelijking met relatieve vrijheden die hij in de dagelijkse detentiesituatie geniet (vgl. C. Kelk, Nederlands detentierecht, 2008, p. 152).
De rechtbank overweegt dat de procedure waarbij door de directeur een disciplinaire straf van twee weken strafcel wordt opgelegd trekken van een strafrechtelijke procedure vertoont.
De gedetineerde krijgt naar aanleiding van zijn gedrag een straf opgelegd. Blijkens de memorie van toelichting bij de Pbw wordt ook bewust aansluiting gezocht bij begrippen in het Wetboek van Strafrecht, worden vormen van daderschap uit dat Wetboek overgenomen, en wordt de relevantie van toerekenbaarheid in het Wetboek van Strafrecht onderkend en in artikel 51, vijfde lid, van de Pbw geïncorporeerd (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 263, nr. 3, p. 68). Aan de andere kant kan als zwaarste straf opsluiting in een strafcel voor ten hoogste twee weken worden opgelegd.
Afgezien van de vraag of de procedure waarbij een gedetineerde een disciplinaire straf krijgt opgelegd, te beschouwen is als een strafrechtelijke procedure, rijst de vraag of in het onderhavige geval er sprake is van hetzelfde feit. De rechtbank is van oordeel dat een nieuwe berechting van eenzelfde gedraging in het algemeen schending van de ne bis in idem regel oplevert.
In de uitspraak van het EHRM in de zaak Zolotukhin tegen Rusland (10 februari 2009, 14939/03, LJN BI6882) heeft het Hof geoordeeld dat er sprake is van berechting voor hetzelfde feit ("offence") indien "it arises from identical facts or facts which are substantially the same" (ov. 82). Een restrictieve uitleg, waarin gekeken wordt naar de juridische kwalificatie van de feiten, biedt volgens het Hof te weinig bescherming (ov. 79-81). Het Hof verwijst in dit kader naar artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, waarin is bepaald dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat. De rechtbank merkt op dat Nederland het Zevende Protocol bij het EVRM niet heeft geratificeerd.
Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat een vergelijkbare bepaling. Dit artikel luidt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat er sprake is van hetzelfde feit. De rechtbank merkt op dat, in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouwe naar voren heeft gebracht, de directeur van de inrichting niet een disciplinaire straf heeft opgelegd vanwege de mishandeling van een medegedetineerde. De straf van twee weken strafcel is opgelegd voor het begaan van een feit dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting. De mishandeling van de medegedetineerde lag weliswaar ten grondslag aan het verstoren van de orde of de veiligheid in de inrichting, maar de directeur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet geoordeeld over de mishandeling zelf of over de strafwaardigheid daarvan. In het onderhavige geval heeft de directeur de opgelegde sanctie onderbouwd door te overwegen dat het personeel en de medegedetineerden door het gebeuren ontdaan waren. Dat de directeur in de motivering van zijn beslissing over orde en veiligheid niets opmerkt, doet aan het voorgaande niet af, nu de directeur slechts een disciplinaire straf kan opleggen voor feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting.
Hoewel de directeur aan verdachte een disciplinaire straf heeft opgelegd is de rechtbank daarom van oordeel dat niet gezegd kan worden dat daarmee het vervolgingsrecht van de officier van justitie is vervallen.
De rechtbank overweegt ten overvloede:
De directeur in een detentie-inrichting moet de mogelijkheid hebben om direct te reageren op onwenselijk gedrag, zonder dat dat gevolgen zou moeten hebben voor het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie. Het gaat immers om de orde en veiligheid in de inrichting. De interpretatie van het begrip 'hetzelfde feit' dat de raadsvrouw voorstaat, deelt de rechtbank zoals hierboven reeds overwogen, niet. Een dergelijke interpretatie zou bovendien een zeer onwenselijk gevolg hebben. Het zou ertoe leiden dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat de directeur van de inrichting een in verhouding tot het gepleegde strafbare feit zeer geringe disciplinaire sanctie heeft opgelegd. Voor het plegen van strafbare feiten in een detentie-inrichting door gedetineerden zou een directeur nooit meer in de mogelijkheid zijn een disciplinaire sanctie kunnen opleggen, omdat dan het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie teniet zou worden gedaan. De opgelegde sanctie zou bovendien, gezien de aard en de zwaarte van de disciplinaire straffen die door de directeur kunnen worden opgelegd, in het geheel geen recht doen aan de inbreuk op de rechten van het slachtoffer.
Het komt de rechtbank voor dat dat niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.
4. Het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] door opzettelijk kokende olie vanuit een wokpan over en tegen die [slachtoffer] te gooien of te gieten.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte dit feit heeft begaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk lestel. Verdachte heeft een pan van het fornuis gepakt, waarvan hij niet wist dat er hete olie in zat. Hij heeft met die pan in zijn hand een schijnbeweging willen maken en is met die pan in zijn handen gestruikeld ten gevolge waarvan de olie op [slachtoffer] is terechtgekomen. Omdat het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij verdachte ontbreekt, dient hij van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
4.3 De beoordeling van de tenlastelegging1*
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
Op vrijdag 29 augustus 2008 2* heeft [slachtoffer] (hierna: aangever) die als gedetineerde verbleef in de Penitentiaire Inrichting De Geniepoort te Alphen aan den Rijn, lichamelijk letsel opgelopen doordat hij in aanraking kwam met hete olie.3* Verdachte, die eveneens als gedetineerde in deze inrichting verbleef, heeft een pan met deze olie van een fornuis gepakt, waarna de olie vanuit de pan op aangever is terechtgekomen. 4*
Aangever heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het incident waarbij de olie op hem is terechtgekomen een woordenwisseling met verdachte heeft gehad. Verdachte zou hem daarbij hebben bedreigd met de woorden "[plaats] is klein en ik weet je altijd wel te vinden". Aangever heeft daarop tegen verdachte gezegd dat problemen tijdens het luchten moesten worden opgelost.5* Aangever is vervolgens naar de gemeenschappelijke keuken gegaan waar [getuige 2] en [getuige 1] (de rechtbank begrijpt: getuige [getuige 1]) aan het koken waren. Op het fornuis stond een wokpan met kokende olie. Op het moment dat aangever de keuken uit wilde lopen kwam [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) naar binnen. Aangever liep de keuken uit en hoorde achter zich paniekerig roepen: "Hé, hé, joh!!" Aangever heeft verklaard dat hij half achterom keek en iets heets op zijn rug en hoofd voelde. In een reflex heeft hij zijn linkerarm voor zijn gezicht langs gehouden. Ook daar voelde hij een brandende pijn. Hij is weggerend. Op het moment dat hij achterom keek of hij achtervolgd werd zag hij verdachte die voor de ingang van de keuken stond met de wokpan in zijn hand.6*
Getuige [getuige 1], medegedetineerde, heeft verklaard dat hij op vrijdag 29 augustus 2008 in de gemeenschappelijke keuken op de afdeling van de inrichting een wokpan op de kookplaat had gezet met daarin drie vierde liter zonnebloemolie. De kookplaat had hij op de hoogste stand gezet. Hij heeft verklaard dat aangever in de keuken kwam en vertelde over wat er was gebeurd tussen hem en verdachte. Verdachte kwam de keuken binnen. Aangever liep de keuken uit.7* Plotseling zag hij dat de wokpan van de kookplaat was verdwenen. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de keuken uitliep en zag dat verdachte achter aangever aanliep met de wokpan in zijn hand. Hij zag dat verdachte de gloeiende olie vanuit de wokpan in de richting van de rug van aangever smeet. Hij zag dat aangever zich half omdraaide en dat hij de volle laag olie over zijn lichaam en hoofd kreeg.8*
Getuige [getuige 2], medegedetineerde, heeft verklaard dat hij op vrijdag 29 augustus 2008 aanwezig was in de gemeenschappelijke keuken van de inrichting. Hij heeft verklaard dat hij zag dat aangever de keuken uitliep en dat verdachte de wokpan met kokende olie van de plaat pakte en dat verdachte achter aangever aanliep. Hij heeft nog aan aangever gevraagd wat hij deed en hij heeft aangever nog geroepen, maar het was te laat. Verdachte gooide de kokende olie tegen aangevers rug.9*
Verdachte heeft verklaard dat hij op vrijdag 29 augustus 2008 eieren en een koekenpan had gepakt om eieren te gaan bakken in de keuken. Aangever heeft hem uitgescholden toen hij op weg naar de keuken langs aangevers cel liep. Verdachte is daarop naar zijn cel gegaan om een sigaret te roken. Op het moment dat aangever langs de cel van verdachte liep, heeft aangever tegen verdachte gezegd dat hij hem straks bij het luchten wel zou pakken. Verdachte is naar de keuken gegaan waar aangever ook was. Toen aangever daarop weer tegen hem zei "Straks buiten luchten hè!" werd verdachte zo bang en raakte hij in paniek, waarna hij in een opwelling een pan van het fornuis heeft gepakt. Hij is vervolgens gestruikeld en de olie kwam op hem zelf en op aangever. Verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om olie over aangever te gooien. Hij wilde aangever weg hebben. Hij wilde zich verdedigen.10*
Uit het schriftelijke verslag van het incident, opgesteld door [A], penitentiair inrichtingswerker, gedateerd 3 september 2008, komt naar voren dat hij met zijn collega [B] aangever na het incident in de richting van de douches heeft begeleid. Daar heeft hij een tuinslang met stromend water overgenomen van getuige [getuige 1]. Voorts is daarin vermeld dat [getuige 1] en [getuige 2] getuige zijn geweest van het incident. Zij hebben gezien dat verdachte een pan met hete olie pakte, achter aangever is aangelopen en de hete olie van achteren over aangever gooide. 11*
Uit medische informatie in het dossier blijkt dat sprake was van brandwonden in het gelaat, linkerarm doorlopend over linkeroksel naar schouder en rug. Tevens was er sprake van een beschadiging van het hoornvlies van het linkeroog door verbranding, Betrokkene heeft een huidtransplantatie gehad. De verwondingen geven blijvende littekens. Het duurt een jaar voordat de littekens volledig zijn uitgerijpt en er sprake is van een eindsituatie.12* Uit een brief van Maasstad Ziekenhuis van 17 oktober 2009 is gebleken dat aangever van 29 augustus 2008 tot en met 24 september 2008 in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Aangever werd ontslagen met restdefecten, waarbij het wel enige tijd duurde voordat de wonden dicht waren. Bij het laatste polibezoek op 10 september 2009 waren de littekens uitgerijpt en soepel. De prognose is, behoudens littekens na brandwonden, gunstig.13* Bij deze brief zijn foto's als bijlage opgenomen. De rechtbank heeft deze foto's tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 31 mei 2010 aan verdachte voorgehouden. Op de foto's is te zien dat aangever brandwonden heeft aan de linkerzijkant van zijn gezicht, aan de onderzijde van zijn linkerarm en aan de linkerachterkant van zijn rug.14*
Ter terechtzitting van 14 september 2010 heeft verdachte een situatietekening gemaakt. Daarbij heeft hij verklaard dat hij vlakbij de keukendeur stond met zijn rug naar het fornuis. De deur bevond zich rechts van hem. Op het moment dat aangever voor hem stond heeft verdachte met een achterwaartse armbeweging de pan van het fornuis gepakt. Verdachte dacht dat hij zijn eigen koekenpan pakte. Daarop is verdachte gestruikeld en is de olie op aangever terechtgekomen.15*
De rechtbank overweegt als volgt. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben direct na het incident aan [A] verteld dat zij getuigen zijn geweest van het gebeurde. Zij hebben verklaard dat verdachte een pan met kokende olie heeft gepakt, achter aangever is aangelopen en de hete olie naar aangever heeft gegooid. [A] heeft dat vastgelegd in zijn schriftelijk verslag. Deze vastlegging komt overeen met de verklaringen die [getuige 1] en [getuige 2] op 3 september 2008 bij de politie hebben afgelegd. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar en als bewijsmiddel te gebruiken. Hoewel het niet is uitgesloten dat [getuige 2] en [getuige 1] na het incident, maar vóór het afleggen van een verklaring bij de politie, met elkaar over het incident hebben gesproken, brengt dat op zichzelf niet met zich dat de verklaringen daardoor niet betrouwbaar zijn. De verklaringen van deze getuigen sluiten aan bij de verklaring van de aangever over de toedracht van het incident.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte echter niet geloofwaardig. De plaats van de brandwonden op het lichaam van aangever passen niet bij de lezing die verdachte over het gebeurde heeft gegeven. De plaats van het letsel past wel bij de verklaringen van aangever en de getuigen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat aangever nadat hij de keuken had verlaten is achternagelopen door verdachte en dat verdachte de hete olie naar aangever heeft gegooid. Getuige [getuige 2] heeft geprobeerd aangever te waarschuwen, waarop aangever zich half naar links heeft omgedraaid. Daarbij heeft hij ter bescherming zijn linkerarm omhoog gehouden. Die houding komt naar het oordeel van de rechtbank geheel overeen met het beschreven letsel. Het letsel is gelet op de aard ervan aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer], door opzettelijk kokende olie vanuit een wokpan tegen en over [slachtoffer] te gooien.
4.4 De bewezenverklaring
hij op of omstreeks 29 augustus 2008 te Alphen aan den Rijn aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (brandwond(en)
en/of blijvende littekens in het gelaat en/of de (linker)arm (doorlopend over de
(linker)oksel naar schouder en rug) en/of beschadiging van het hoornvlies van
het (linker)oog), heeft toegebracht, door opzettelijk kokende, althans
hete/gloeiende olie (van)uit een (wok)pan tegen/over het lichaam en/of het
hoofd en/of de rug van die [slachtoffer] te gooien en/of te gieten;
4. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
5.1 Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld in een toestand van psychische overmacht en zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte is voorafgaand aan het thans in het geding zijnde incident lange tijd getreiterd, beledigd, bedreigd en mishandeld door het zogenaamde "kookclubje", bestaande uit aangever [slachtoffer] en enige medegedetineerden, waarmee verdachte op dezelfde afdeling verbleef. Gedurende deze tijd van treiteren, bedreigen en mishandelen vonden zich diverse incidenten plaats, waaronder het zogenaamde "bijtincident" met medegedetineerde [medegedetineerde]. Verdachte heeft aangegeven dat door deze stelselmatige bedreigingen, beledigingen, en mishandelingen de druk bij hem steeds verder werd opgebouwd, waardoor de geestelijke stabiliteit ten tijde van het onderhavige incident was aangetast. Een dergelijke druk, zo beklemtoont de raadsvrouw, wordt tijdens detentie anders ervaren dan in de "buitenwereld", omdat het in een gesloten setting veel moeilijker is je van bepaalde personen af te wenden of af te zonderen. Een gedetineerde verkeert in een afhankelijke positie, welke grotendeels wordt bepaald door anderen. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar betoog gewezen op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam (LJN AU6707) waarin de rechtbank had aangenomen dat er sprake was van psychische overmacht. Deze rechtbank had vastgesteld dat de oordeel- en kritiekfuncties van de verdachte in de maanden voorafgaand aan het strafbare feit stelselmatig zijn afgebroken waardoor er geen ruimte meer geweest lijkt te zijn voor een rationele afweging. Zo ook in onderhavig geval is de verdediging de mening toegedaan dat verdachte onder de genoemde omstandigheden geen rationele overweging heeft kunnen maken en dat de geestelijke stabiliteit van verdachte dermate aangetast was dat er sprake is geweest van psychische overmacht.
5.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er, als er sprake is van psychische overmacht, extreme gebeurtenissen aan ten grondslag moeten liggen. De officier van justitie is van mening dat dit hier niet het geval is. Het "bijtincident" met medegedetineerde [medegedetineerde] heeft geleid tot overplaatsing van [medegedetineerde]. Verder stelt de officier van justitie dat verdachte zijn problemen met de psychiater had kunnen bespreken, hetgeen verdachte steeds heeft geweigerd. Hij wilde op geen enkele wijze aan een rapportage meewerken.
Het beroep op psychische overmacht dient dan ook te worden afgewezen.
5.3 Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat verblijf in een penitentiaire inrichting voor sommige gedetineerden een psychische belasting kan vormen, die in de loop van het verblijf groter kan worden. De raadsvrouw heeft, kort samengevat, gesteld dat verdachte een opbouw van psychische druk heeft ervaren, hier geen hoofd aan kon bieden en zo tot de thans bewezenverklaarde daad is gekomen.
De rechtbank stelt allereerst vast, dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de door hem ondergane stelselmatige bedreigingen, beledigingen en mishandelingen - met uitzondering van het "bijtincident" - niet wordt ondersteund door andere verklaringen in het dossier. Indien de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de verklaring van verdachte, geldt naar het oordeel van de rechtbank het volgende. De geschetste situatie, zoals hierboven opgenomen onder 5.1, in samenhang met de eerdere incidenten, waaronder het "bijtincident", hebben kunnen bijdragen aan de houding en het gedrag van verdachte tijdens het incident. Daaruit hoeft echter nog niet te volgen dat de psychische toestand waarin verdachte ten tijde van het ten laste gelegde verkeerde heeft geleid tot een drang om een pan met kokende olie over het slachtoffer te gooien, waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Uit het gebezigde bewijs blijkt dat verdachte bewust met de pan met olie achter [slachtoffer] is aangelopen om vervolgens deze olie over [slachtoffer] te gooien. Deze actie verdraagt zich niet met de stelling van de raadsvrouw dat het incident het onmiddellijke gevolg is geweest van een die ochtend ongewone psychische toestand, voortkomend uit de door haar geschetste omstandigheden, ontstaan in de aan het incident voorafgaande periode. Ook naar aanleiding van de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting, is niet aannemelijk geworden dat verdachte zich in een dergelijke toestand bevond tijdens het gooien. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank berekenend gehandeld, hetgeen mede blijkt uit het feit dat hij met de pan met olie achter het slachtoffer is aangelopen om vervolgens de olie over het slachtoffer te gooien. Naar het oordeel van de rechtbank zijn derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit voortvloeit dat verdachte ten tijde van het delict onder invloed stond van een zodanige van buiten komende druk waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De straf/maatregel
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 22 maanden wordt opgelegd.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen specifiek strafmaatverweer gevoerd, daar zij primair heeft geconcludeerd tot een niet ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie, en subsidiair tot een ontslag van alle rechtsvervolging wegens psychische overmacht.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer ernstig zwaar lichamelijk letsel toegebracht door kokende olie over diens lichaam en hoofd te gooien. De als gevolg hiervan ontstane ontsierende littekens zal het slachtoffer de rest van zijn leven met zich meedragen, en hij zal de fysieke beperkingen blijven ervaren. Een dergelijke daad vormt een zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft het feit gepleegd in langdurige detentie wegens een veroordeling tot doodslag, poging doodslag en wapenbezit.
De rechtbank rekent verdachte dit feit zwaar aan. Naar het oordeel van de rechtbank is geen andere straf dan een vrijheidsstraf van aanzienlijke duur passend. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf in beginsel recht doen aan het gepleegde feit, met alle gevolgen vandien voor het slachtoffer, nu de officier van justitie bij de hoogte daarvan rekening heeft gehouden met de de onwenselijk lange termijn gelegen tussen pleegdatum en vonnisdatum. De rechtbank zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat in dier voege, dat in plaats van de overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 22 maanden zal worden opgelegd.
7. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering, zoals ingediend door het slachtoffer [slachtoffer], en vordert dat de rechtbank de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 6.000,-, in combinatie met de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij geconcludeerd. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw het gevorderde bedrag aanzienlijk te matigen.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 10.000,-.
.
Deze vordering is door de verdediging weersproken. Het gevorderde bedrag wordt echter door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gestaafd, terwijl de gevorderde schadevergoeding rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding aan verdachte tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit.
Daar de vordering uit immateriële schade bestaat, heeft de rechtbank bij haar beoordeling mee laten wegen onder welke omstandigheden het slachtoffer is komen te verkeren naar aanleiding van het hem aangedane leed, zoals daarvan blijkt uit de slachtofferverklaring, alsmede de medische verklaring, zoals afgegeven door Maasstad ziekenhuis op 17 oktober 2009.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij gedeeltelijk ontvankelijk is in zijn vordering en wel tot het bedrag waarvan de rechtbank van oordeel is dat de vordering eenvoudig van aard is. De rechtbank zal deze vordering in alle redelijkheid en billijkheid deels toewijzen en wel tot een bedrag van € 8.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de pleegdatum, 29 augustus 2008.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk verklaren.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 8.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].
10. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
11. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
zware mishandeling
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te [adres], een bedrag van € 8.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 augustus 2008, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, en dat deze zijn vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 8.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Steenhuis, voorzitter,
Royakkers en Van Zeijst-Repelaer van Driel,rechters,
in tegenwoordigheid van Boel,griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2010.
1* Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de Politie Hollands Midden, District Rijn- en Vechtstreek, Districtsrecherche PL1633/08-007377 (doorlopend genummerd 1 - 37, met bijlagen).
2* Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 12.
3* Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 13.
4* Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 36.
5* Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 12.
6* Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 13.
7* Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], p. 21.
8* Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], p. 22.
9* Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2], p. 23.
10* Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 36.
11* Schriftelijk verslag/Rapport (artikel 50.1 PBW) d.d. 3 september 2009, opgesteld en ondertekend door rapporteur [A].
12* Brief van GGD Hollands Midden van 4 november 2008, ondertekend door G.D. de Loor, arts maatschappij en gezondheid, Forensisch geneeskundige, met bijlagen.
13* Brief van J. Dokter, medisch coördinator brandwondencentrum, 17 oktober 2009, Maasstad Ziekenhuis.
14* Brief van GGD Hollands Midden van 4 november 2008, ondertekend door G.D. de Loor, arts maatschappij en gezondheid, Forensisch geneeskundige, met bijlagen.
15* Proces-verbaal onderzoek ter terechtzitting van 14 september 2010.