RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 34361 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 34358 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2010
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in
het [plaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H. Postma, advocaat te Groningen,
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: aanvankelijk mr. W. Graafland, vervolgens mr. Ch.R. Vink, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 25 september 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 oktober 2010 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 3 oktober 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 3 oktober 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting is de behandeling aangehouden. Op 1 november 2010 is de behandeling voortgezet in tegenwoordigheid van verzoeker en de gemachtigden.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoeker heeft op 28 maart 2008 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij beschikking van 19 januari 2009 is deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen die beslissing is op 5 juli 2010 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is door verzoeker hoger beroep ingesteld, de behandeling daarvan moet nog plaatsvinden.
2.4 Verzoeker heeft bij zijn oorspronkelijke asielaanvraag aangevoerd dat hij heeft moeten vluchten voor de groepering [groepering].
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn voorliggende aanvraag aangevoerd dat zijn familie nu door [groepering] wordt bedreigd en dat zijn broer in maart 2010 in zijn arm is geschoten.
2.6 Verweerder heeft de voorliggende aanvraag inhoudelijk getoetst en deze afgewezen.
2.7 Verzoeker heeft dat besluit bestreden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
2.9 Alvorens toe te kunnen komen aan de ambtshalve te beoordelen vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, beoordeelt de voorzieningenrechter de beroepsgrond dat verweerder de voor de algemene asielprocedure geldende termijn heeft overschreden.
2.10 Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat het onderzoek in het Aanmeldcentrum naar de aanvraag niet heeft plaats gevonden binnen de termijn van acht dagen die in artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt genoemd. Het onderzoek is immers op 25 september 2010 aangevangen, terwijl de beslissing pas is genomen op de negende dag, 3 oktober 2010. Verzoeker heeft ook geen kennisgeving ontvangen ingevolge artikel 3.115, tweede lid, Vb van de verlenging, die zou hebben plaatsgevonden, van de bedoelde termijn. Dit dient, aldus verzoeker, te leiden tot gegrondverklaring van het beroep en toewijzing van het verzoek om voorlopige voorzieningen.
2.11 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat met een goede procesorde in strijd is te achten dat verzoeker eerst ter zitting van 12 oktober 2010 met de grond is gekomen dat verweerder zich niet aan de beslistermijn zou hebben gehouden. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt ingevolge het tweede lid van artikel 3.110 Vb bevoegd te zijn om de in het eerste lid genoemde termijn in een aantal gevallen te verlengen, hetgeen in het onderhavige geval met één dag is gedaan. Redengevend was daarvoor dat verzoeker op de derde dag van de procedure een bewaringszitting bij de rechtbank te Groningen heeft bijgewoond. Daardoor heeft op die dag het nader gehoor niet kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft daarom besloten om het nader gehoor op 29 september 2010 te doen plaatsvinden. De omstandigheid dat verzoeker een zitting moest bijwonen ligt volgens verweerder in de risicosfeer van de vreemdeling. Verweerder erkent dat aan verzoeker geen kennisgeving van de termijnverlenging is gestuurd. Dit zou echter alleen een vormverzuim betreffen, waardoor verzoeker niet in zijn belang is geschaad.
2.12 Het verweer dat verzoeker in strijd met een goede procesorde eerst ter zitting is gekomen met de grond dat verweerder zich niet aan de beslistermijn heeft gehouden, faalt. De behandeling van de zaak is op 12 oktober 2010 aangehouden teneinde verweerder gelegenheid te bieden voor een reactie. Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2010 het hierboven weergegeven standpunt inzake de toepassing van artikel 3.110 j° artikel 3.115 Vb naar voren gebracht. Ter nadere terechtzitting van 1 november 2010 heeft verweerder opnieuw zijn standpunt naar voren kunnen brengen. De voorzieningenrechter acht verweerder niet geschaad in zijn processuele belangen.
2.13 Uit de parlementaire behandeling inzake de meest recente wijziging van de Vw blijkt dat de procedure voor de behandeling van asielaanvragen van vreemdelingen die na aankomst op Schiphol de toegang is geweigerd zo is ingericht dat op een zo kort mogelijke termijn na de aanvraag kan worden beslist. Daarbij zal het, totdat ook voor AC-Schiphol een rust- en voorbereidingstermijn gaat gelden, niet in alle gevallen mogelijk zijn om het nader gehoor en de correcties en aanvullingen af te ronden in AC-Schiphol. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien tijdens de asielprocedure blijkt dat sprake is van persoonlijke aspecten, bijvoorbeeld medische omstandigheden, die aanleiding geven tot het niet verder behandelen van de aanvraag in het AC-Schiphol. De vreemdelingen zullen in die gevallen worden doorgeleid naar de verlengde asielprocedure. Ten aanzien van vreemdelingen, die, zoals verzoeker, in vreemdelingenbewaring zijn gesteld en bij wie is besloten om hun herhaalde asielaanvraag tijdens hun detentie in het AC-Schiphol te behandelen, en voor wie evenmin een rust- en voorbereidingsperiode in acht wordt genomen, wordt een zelfde gedragslijn gevolgd.
2.14 Ingevolge artikel 3.113, tweede lid, Vb vindt het nader gehoor op de derde dag na aanvang van de procedure plaats. Op die dag heeft verzoeker geen nader gehoor ondergaan in verband met de omstandigheid dat hij op die dag aanwezig diende te zijn op de rechtbank te Groningen, in verband met de behandeling van zijn beroep tegen de hem opgelegde vreemdelingenbewaring. Dit betreft een omstandigheid die voor risico van verzoeker is te brengen. Daardoor is het op zichzelf ook niet onredelijk te achten dat verweerder de acht dagen termijn in verzoekers geval met een dag zou hebben verlengd.
2.15 Ingevolge artikel 3.115, tweede lid, Vb had verweerder verzoeker van het tot verlenging van de termijn strekkende besluit met opgave van de reden van verlenging en het einde daarvan, in kennis behoren te stellen. Het besluit tot verlenging is niet binnen de acht dagen termijn aan verzoeker is meegedeeld. Dat verweerder dit voorschrift niet in acht heeft genomen beschouwt de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, niet als louter het niet naleven van een vormvoorschrift waardoor verzoeker niet is geschaad.
2.16 Zonder kennisgeving van een verlenging van de termijn was verzoeker niet op de hoogte van de reden voor dat besluit. Bij de mededeling van de reden om het besluit tot verlenging te nemen, zou verweerder hebben moeten betrekken dat de gevoerde procedure ertoe dient dat op een zo kort mogelijke termijn na de aanvraag kan worden beslist. Ter zitting is gesteld en onweersproken gebleven dat er meerdere dagen tijdens de acht dagen termijn zijn verstreken die niet voor het onderzoek zijn benut. Dit was zowel voorafgaand aan, maar ook na de dag dat verzoeker zijn bewaringszitting heeft bijgewoond. Nu verzoeker hierover niet is geïnformeerd, kon hij verwachten dat er geen sprake was verlenging en dat verweerder de mogelijke overschrijding van de acht dagen termijn voor zijn risico nam. Dat zou ertoe hebben geleid dat verweerder verzoeker had moeten doorgeleiden naar de verlengde procedure als zou blijken dat de beslissing niet binnen acht dagen zou kunnen worden afgerond. Aan het feit dat verweerder in de beroepsprocedure heeft aangegeven dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan een verlenging van de beslistermijn wel mogelijk zou zijn geweest, gaat de voorzieningenrechter voorbij. Het verlengingsbesluit dat noodzakelijk zou zijn geweest, kon niet na afloop van de termijn van acht dagen alsnog genomen worden.
2.17 Verweerder heeft het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid genomen, op grond waarvan dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Aan de inhoudelijke beoordeling komt de voorzieningenrechter in het voorliggende geval daarom niet toe.
2.18 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste , Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr J.F. Miedema, voorzieningenrechter en op 9 november 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.