RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 39048
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum 1] of [geboortedatum 2] [geboortejaar] en van Chinese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Zaandam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1.1. Op 8 november 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 10 november 2010 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
1.3. Bij faxbericht van 17 november 2010 heeft verweerder stukken ingezonden, aangevuld bij fax van 22 november 2010.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.Bom, kantoorgenoot van zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.M.W.’t Hoen. Als tolk in de Chinese taal was aanwezig [tolk]
2.1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met deze wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Namens eiser is – kort weergegeven – onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 11 november 2010 (LJN BO3813) - aangevoerd dat niet meer kan worden gesteld dat zicht op uitzetting naar China bestaat. Anders dan is bepaald in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 augustus 2010 (LJN BN4048) kan, gelet op het tijdsverloop sinds de afgifte van het daarin genoemde aantal laissez-passers in juni 2010 en gelet op het feit dat kennelijk sindsdien geen laissez-passers meer zijn afgegeven door de Chinese autoriteiten, thans niet meer worden volgehouden dat de afgifte van een laissez-passer (lp) binnen een redelijke termijn kan worden verwacht.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen;
- eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
2.5. Bovenstaande gronden zijn onbestreden gebleven en vormen bovendien voldoende grond voor het ernstig vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
2.6. Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank dat in mei 2010 de Chinese autoriteiten aan verweerder achttien lp’s hebben toegezegd, waarvan er in juni 2010 zeventien daadwerkelijk zijn verstrekt. Nadien hebben de Chinese autoriteiten geen lp’s meer verstrekt. Dit neemt niet weg dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1), brengt dit mee dat van eiser kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. Niet is gebleken dat eiser vorenbedoelde medewerking heeft verleend. Hiertoe verwijst de rechtbank naar het verslag van het vertrekgesprek van 15 november 2010. Eiser heeft evenmin, naar het oordeel van de rechtbank, bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat hij niet in staat kan worden geacht concrete en verifieerbare gegevens betreffende zijn identiteit te verschaffen en met de hiervoor bedoelde documenten te staven. Voorts heeft verweerder gesteld dat nog steeds intensief contact wordt onderhouden met de Chinese autoriteiten. Zo is op 16 juli 2010, 16 september 2010, 28 oktober 2010 en 11 november 2010 door verweerder overleg gevoerd met de Chinese autoriteiten. Weliswaar hebben deze activiteiten nog niet tot een concrete toezegging van de zijde van de Chinese autoriteiten geleid over de nieuwe afgifte van lp’s, maar verweerder heeft de hoop uitgesproken dat zijn inspanningen zullen leiden tot de hernieuwde afgifte van lp’s. De rechtbank heeft geen reden om vorenstaande mededelingen van verweerder in twijfel te trekken en is van oordeel dat onder voormelde omstandigheden, in afwijking van de conclusie die in de hiervoor onder rechtsoverweging 2.2 genoemde uitspraak van de rechtbank Dordrecht is getrokken, thans geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.7. Evenmin kan naar dezerzijds oordeel worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Hiertoe overweegt de rechtbank dat op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, kan worden vastgesteld dat door verweerder tijdig voldoende stappen zijn ondernomen – het houden van een vertrekgesprek en het aanvragen van een lp – die uiteindelijk moeten resulteren in de uitzetting van eiser.
2.8. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.9. Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.10. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.12. Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van N. Akabbouz als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2010.
w.g. N. Akabbouz,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 29 november 2010.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.