ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5339

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/26424
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking verblijfsvergunning asiel wegens onvoldoende individualisering van vervolgingsvrees

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 november 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Iraakse sjiiet, had op 9 mei 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke aanvankelijk op 4 december 2007 werd verleend. Echter, op 1 juli 2010 trok de verweerder deze vergunning in, met de stelling dat de problemen die eiser ondervond niet specifiek op hem gericht waren, maar op de sjiitische gemeenschap in zijn wijk. Eiser stelde dat hij bedreigd werd door soennieten en dat zijn gezin het enige sjiitische gezin in de straat was, wat zijn vrees voor vervolging individualiseerde.

De rechtbank overwoog dat de vrees voor vervolging niet uitsluitend uit persoonlijke ervaringen hoeft te worden afgeleid, maar ook kan worden ondersteund door de ervaringen van anderen in een vergelijkbare situatie. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de problemen niet specifiek op eiser betrekking hadden en dat hij niet voldeed aan het individualiseringsvereiste. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de individualisering van vervolgingsvrees in asielzaken en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig te beoordelen of de vrees van een asielzoeker gegrond is, vooral wanneer er sprake is van een bedreigende situatie voor een specifieke etnische of religieuze groep.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 26424
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 november 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te Lisse,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 9 mei 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 4 december 2007 aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Bij besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder de aan de eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken en geen gronden gezien om eiser anderszins een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Bij het besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, wordt voorts beoordeeld of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op een van de overige gronden van artikel 29, van de Vw.
2.3 In C14/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) is opgenomen dat bij het beoordelen van de zwaarwegendheid wordt bezien hoe de aannemelijk bevonden verklaringen op grond van wet- en regelgeving dienen te worden genormeerd. Met name wordt beoordeeld of de aannemelijk bevonden vermoedens van een zodanige zwaarwegendheid zijn dat zij als een gegronde vrees op vervolging of een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing kunnen worden beschouwd.
2.4 Verweerder heeft eiser op de volgende gronden geen verblijfsvergunning verleend. Het relaas van eiser is geloofwaardig, maar de gestelde vrees voor vervolging of marteling vanwege eisers etniciteit acht verweerder onvoldoende zwaarwegend. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de problemen die eiser heeft ondervonden niet specifiek zagen op de persoon van eiser maar op alle sjiieten in zijn wijk respectievelijk andere sjiieten die de minderheid vormden in hun wijk. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan het individualiseringsvereiste en om die reden niet in aanmerking komt voor het vluchtelingenschap. Ook loopt eiser onder meer om die reden geen reëel en voorzienbaar risico dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele rechten (hierna: 3 EVRM).
2.5 In beroep heeft eiser hier tegen aangevoerd dat uit het relaas voldoende blijkt dat hij, als sjiiet, bedreigd is door de soennieten en dat hij in de negatieve belangstelling staat bij de soennieten in zijn woonwijk. Ter onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat de bedreigingen op de muur van de steeg rechtstreeks waren gericht aan het gezin waar eiser deel vanuit maakte nu eisers gezin het enige sjiitische gezin was dat woonachtig was in die steeg. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de soennieten er blijk van hadden gegeven exact te weten welke personen in de wijk van sjiitische afkomst waren. Ter zitting heeft eiser ter aanvulling hier aan toegevoegd dat de bedreigingen wel degelijk individueel aan hem gericht waren, nu de wijk waarin eiser woonde omvangrijk was en in de gehele omgeving slechts vier sjiitische gezinnen woonden, waarvan er twee zijn vermoord. Daarbij heeft eiser aangevoerd dat de leuzen mogelijk ook aan gezinsleden van eiser gericht waren, maar dat dit niet af doet aan de dreiging die hiervan uitging aan het adres van eiser. Derhalve dient het relaas als voldoende zwaarwegend aangemerkt te worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.6 Uit het rapport van nader gehoor van 3 augustus 2007 (pagina 6) blijkt dat eiser onder meer het volgende heeft verklaard:
“Zoals u weet wonen wij in [wijk]-wijk. (…) Het is voornamelijk een soennitische wijk. Vroeger woonden wij er met alle etnische minderheden heel vreedzaam samen. De steeg waar wij woonden, zijn vier huizen bewoond door shi’itische bewoners. Mijn vader is een shi’iet en mijn moeder is soenniet. (…). Onze buurman is een shi’iet. In de periode van een week zijn twee huizen aangevallen. Onze buurman in het steegje parallel aan onze steeg is vermoord. Een ander buurman, zijn naam is [naam], woont tegenover ons en is gedood. Ook zijn vrouw en twee dochters zijn gedood. Na vier dagen van de dood van [naam] en zijn familie zijn de bewoners van een huis in dezelfde rij als in het huis van [naam] ook vermoord. Een paar dagen later zagen wij met graffiti op de muur geschreven “geen plaats voor shi’ieten hier.”
Wij zagen dat de moordpartijen toenamen. Zoals ik al eerder heb gezegd zijn er vier shi’itische huizen. Twee bewoners van de shi’itische huizen zijn gedood en er bleven dus nog twee shi’itsiche huizen over. Nadat wij de graffiti op de muur hebben gelezen met de tekst “geen plaats voor shi’ieten hier” en “de dood aan shi’iten”, zei mijn vader dat wij hier geen plaats hebben. Hij zei dat bij wijze van spreken zij gisteren de buurman hebben gedood en dat misschien wij vandaag aan de beurt zijn. Wij hebben snel onze spullen ingepakt en gingen naar een familielid van mijn moeder (…)”
2.7 In navolging van de – mede door paragraaf 43 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees geïnspireerde – jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld 29 januari 1991, RV 1991/2 en 22 november 2002, LJN: AP4525) overweegt de rechtbank dat het gegeven dat familie, vrienden en dergelijke vervolgd zijn een belangrijke of zelfs doorslaggevende aanwijzing kan vormen voor vluchtelingschap. Derhalve kan het bewijs van vluchtelingschap worden geleverd door hetgeen anderen, die in een vergelijkbare positie verkeren als eiser, is overkomen. De geuite vrees voor vervolging behoeft niet noodzakelijkerwijs uitsluitend te worden afgeleid uit eisers persoonlijke ervaringen.
2.8 Nu eiser geloofwaardig heeft verklaard dat twee van de in totaal vier sjiitische gezinnen in de omvangrijke woonwijk zijn gedood en er vervolgens nabij eisers huis bedreigingen op de muur in de steeg zijn aangebracht, waarin eisers gezin als enige sjiitische gezin woonachtig was, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de problemen niet specifiek op de persoon van eiser zagen en dat eiser niet heeft voldaan aan het individualiseringsvereiste. Verweerder heeft op onjuiste gronden geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
2.9 De rechtbank zal het beroep, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond verklaren. De overige gronden behoeven geen bespreking. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.10 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in tegenwoordigheid van E. van Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2010.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.