RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 09/32317 en AWB 10/17577
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2010
[eiser],
geboren op [datum] 1955,
nationaliteit Afghaanse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.H. Hillen,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A.C. Rop, Landsadvocaat te Den Haag.
Bij brief van 15 april 2009 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet om te voldoen aan eisers verzoek van 21 augustus 2008 tot toekenning van (een voorschot op) schadevergoeding.
Op 17 april 2009 heeft eiser tegen deze mededeling bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 mei 2009 heeft eiser verweerder verzocht het bezwaarschrift van 17 april 2009 te beschouwen als een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit, indien verweerder van mening zou zijn dat de brief van 15 april 2009 geen rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen.
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft verweerder een nieuw besluit in primo genomen. Bij dit besluit heeft verweerder de mededeling uit de brief van 15 april 2009, waarvan verweerder zich op het standpunt stelt dat dit een besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ingetrokken. Verweerder heeft vervolgens het verzoek om toekenning van (een voorschot op) schadevergoeding wederom afgewezen. Voorts heeft verweerder het bezwaar van 17 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het besluit van 15 april 2009 heeft ingetrokken.
Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft eiser op 7 september 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/32317.
Bij brief van gelijke datum heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 13 mei 2010 beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/17577.
Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 16 september 2010, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen mr. P.H. Banda, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, die door de rechtbank is opgeroepen om namens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) te verschijnen.
Ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de beroepen met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst, omdat de gemachtigde van verweerder wegens onvoorziene omstandigheden niet (tijdig) ter zitting heeft kunnen verschijnen.
De voortzetting van de behandeling van genoemde beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 oktober 2010, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens de Staat der Nederlanden is niemand verschenen. Wel is een schriftelijke zienswijze van 30 september 2010 ingebracht.
<i>Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 09/32317</i>
1. Eiser heeft verweerder bij brief van 21 augustus 2008, herhaald bij brieven van 17 maart 2009 en 14 april 2009, verzocht om het toekennen van (een voorschot op) schadevergoeding. Eiser heeft hiertoe gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de zeer langdurige procedure aangaande de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder had die verblijfsvergunning ingetrokken vanwege het ernstige vermoeden dat eiser zich had schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het verweerder niet vrijstond om bij besluit van 12 augustus 2009 het besluit van 15 april 2009 in te trekken, een nieuw besluit in primo te nemen en vervolgens het bezwaarschrift van 17 april 2009, dat aan alle eisen voldeed, niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens eiser had verweerder primair het bezwaarschrift van 17 april 2009 moeten doorzenden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift. Indien verweerder een nieuw besluit had willen nemen, was dit slechts mogelijk door het bezwaar gegrond te verklaren, waarbij gedeeltelijk aan de bezwaren zou moeten zijn tegemoetgekomen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de mededeling van verweerder in de brief van 15 april 2009 te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien deze moet worden geacht gericht te zijn op rechtsgevolg. Immers, eiser wordt een recht op schadevergoeding onthouden, dan wel een mogelijke aanspraak daarop geweigerd. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 september 2009, LJN: BJ7194.
4. De rechtbank is voorts van oordeel dat het verweerder, gelet op artikel 6:18 van de Awb, vrijstond om bij besluit van 12 augustus 2009 tot intrekking van het besluit van 15 april 2009 over te gaan. Anders dan het besluit van 15 april 2009, bevat het besluit van 12 augustus 2009 namelijk een motivering van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Aangezien het besluit van 12 augustus 2009 een besluit is in de zin van artikel 6:18 van de Awb en dit besluit niet tegemoetkomt aan het bezwaar van 17 april 2009, had dit bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moeten worden geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 12 augustus 2009. Verweerder diende dit bezwaar, voor zover dit bezwaar nog gericht was tegen het besluit van 15 april 2009, vervolgens in de nog te nemen beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van belang. De omstandigheid dat verweerder artikel 6:19 van de Awb niet heeft toegepast en het bezwaar van 17 april 2009 direct niet-ontvankelijk heeft verklaard, waarmee hij op dat onderdeel al een besluit op bezwaar heeft genomen, leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5. Eiser heeft op 7 september 2009 ook bezwaar gemaakt tegen het nieuwe primaire besluit van 12 augustus 2009, voor zover daarbij zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Verweerder heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 26 april 2010. Eiser heeft op 13 mei 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/17577 en zal hierna inhoudelijk door de rechtbank worden beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het thans ter beoordeling staande beroep met zaaknummer AWB 09/32317 materieelrechtelijk niet méér kan bereiken dan hij al heeft bereikt door afzonderlijk bezwaar te maken tegen het besluit van 12 augustus 2009 en beroep in te stellen tegen het besluit van 26 april 2010. Eiser heeft hierdoor geen procesbelang meer bij een beoordeling van zijn beroep met zaaknummer AWB 09/32317. De omstandigheid dat eiser meent dat dit beroep toch gegrond moet worden verklaard, zodat de bezwaarfase weer openvalt en hij aan verweerder kan verzoeken om vergoeding van de kosten die hij met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb had dit verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten zijn gedaan vóórdat verweerder op het bezwaar had beslist. Nu eiser dit heeft nagelaten, terwijl gesteld noch gebleken is dat hij hiertoe niet in staat is geweest, hoefde verweerder derhalve geen besluit hieromtrent te nemen. Dit betekent dat er op dit punt geen besluit ligt dat op basis van een daartegen aangevoerde beroepsgrond inhoudelijke beoordeling behoeft en waaraan eiser derhalve procesbelang had kunnen ontlenen.
6. Het beroep met zaaknummer AWB 09/32317 zal dan ook vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
<i>Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 10/17577</i>
7. Ter beoordeling van dit beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
8. Eiser heeft op 29 december 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 11 juni 1998 is eiser met ingang van 29 december 1997 in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 12a van de Vreemdelingenwet (oud). Met ingang van 29 december 2000 is deze vergunning omgezet in een vergunning tot verblijf. Die vergunning is bij de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) op 1 april 2001 van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
9. Bij besluit van 26 maart 2003 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken vanwege het ernstige vermoeden dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
10. Op 1 april 2003 heeft eiser tegen voornoemd besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 oktober 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 26 maart 2003 vernietigd (zaaknummer AWB 03/20201). Deze uitspraak is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 9 maart 2004, met zaaknummer 200307667/1, waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank.
11. Na terugwijzing is het beroep van 1 april 2003 bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 8 februari 2005 wederom gegrond verklaard (zaaknummer AWB 04/12211). Bij uitspraak van 4 augustus 2005, zaaknummer 200502191/1, heeft de Afdeling ook deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen.
12. Bij uitspraak van 20 november 2006 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen en dat verweerder bevoegd was om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Niettemin is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 maart 2003 vernietigd, in verband met een onjuiste wijze van toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Deze uitspraak, met zaaknummer AWB 05/55911, is bevestigd door de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2007, zaaknummer 200609213/1.
13. Bij besluit van 29 juli 2009 heeft verweerder andermaal de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Eiser heeft op 30 juli 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 juli 2010 (zaaknummer AWB 09/27451). Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
14. Eiser stelt dat er grond is voor vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn in de procedure aangaande de intrekking van zijn verblijfsvergunning is overschreden. Naar de mening van eiser is de overschrijding van de redelijke termijn te wijten aan verweerder. Op 21 augustus 2008 heeft eiser verweerder verzocht om over te gaan tot vergoeding van (een voorschot op) de door hem geleden immateriële schade.
15. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer het arrest van 5 oktober 2000 in de zaak Maaouia tegen Frankrijk, LJN: AD4680, procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen. Om die reden kan in dit geval een verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid echter, dat als algemeen aanvaard rechtsbeginsel mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt, geldt binnen de nationale rechtsorde ook los van het EVRM. Dit rechtsbeginsel noopt ertoe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM, op dat rechtsbeginsel berust, sluit de rechtbank in navolging van de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2008, LJN: BG5910 en LJN: BG5913, aan bij de rechtspraak van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanningen en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
16. De rechtbank stelt verder vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8294, waar het een procedure omtrent een bouwvergunning betrof, heeft geoordeeld dat voor dergelijke zaken in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk wordt geacht. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
17. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraken van 7 april 2010, LJN: BM0213 en BM0214, overwogen dat de redelijke termijn in zaken waarin een bezwaarprocedure geldt, aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In asielzaken is evenwel de bezwaarschriftenprocedure uitgesloten en ter vervanging daarvan is de voornemenprocedure gekomen. Volgens de Afdeling is een voornemen niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar vormt dit een onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. Van een geschil is eerst sprake als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan sprake is van een in een besluit vastgelegd standpunt waartegen de vreemdeling kan opkomen. Voor zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, waarin het beroep vervolgens gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, acht de Afdeling een termijn van ten hoogste twee jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. Indien vernietiging door de rechtbank van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen, leidt tot herhaalde besluitvorming door verweerder op de oorspronkelijke aanvraag en overschrijding van de redelijke termijn, dan dient die overschrijding in beginsel aan het bestuursorgaan te worden toegerekend.
18. De rechtbank oordeelt, met inachtneming van voormelde rechtspraak van de Afdeling, dat met betrekking tot deze procedure de redelijke termijn is gaan lopen op 1 april 2003, zijnde het moment waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2003. De procedure met betrekking tot dit besluit is geëindigd bij uitspraak van de Afdeling van
13 april 2007. Dat betekent dat de zaak, te rekenen vanaf 1 april 2003, in totaal vier jaar en twaalf dagen onder de rechter is geweest. In beginsel mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. Voor de behandeling van het hoger beroep geldt eenzelfde termijn. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook in eerste instantie gemeend de Staat der Nederlanden in de procedure te moeten betrekken, nu mogelijk sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Mede omdat eiser bij zijn verzoek aan verweerder van 21 augustus 2008 enkel heeft gesteld dat schadevergoeding te willen in verband met onredelijk trage besluitvorming, heeft de rechtbank zich echter de vraag gesteld of in een procedure als deze, waarbij het beroep is gericht tegen een schadebesluit van een bestuursorgaan, de Staat der Nederlanden kan worden betrokken ter zake van de vraag of hij aansprakelijk is voor het aandeel van de rechter in de schending van de redelijke termijn.
19. De rechtbank beantwoordt die vraag thans ontkennend. Daarbij is van belang dat eiser geen verzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb heeft gedaan tijdens de behandeling van zijn beroepen tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Indien hij in die procedures op grond van artikel 8:73 van de Awb had gevraagd om vergoeding van de schade voor geleden spanning en frustratie als gevolg van de schending van de redelijke termijn door de rechter, dan had de rechter, met verdragsconforme uitleg van de artikelen 8:73 en 8:26 van de Awb, de Staat der Nederlanden in de procedure kunnen betrekken en deze kunnen veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding, voor zover daartoe gronden aanwezig zouden zijn geweest. Nu eiser die weg niet heeft bewandeld, maar er enkel voor heeft gekozen om na de uitkomst van de eerste procedure een zelfstandig schadebesluit bij verweerder uit te lokken ten aanzien van zijn aandeel in de gestelde schending van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure geen rol is weggelegd voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 3 maart 2009, LJN: BH8652. Dit betekent dat in deze procedure enkel ter beoordeling staat of verweerder de redelijke termijn heeft overschreden in de procedures omtrent de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan in asielzaken waarin verweerder ambtshalve besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning over te gaan, de redelijke termijn nooit door verweerder worden overschreden. Zoals al is geoordeeld gaat de redelijke termijn in asielzaken lopen vanaf het moment dat een vreemdeling beroep instelt tegen een besluit. Vanaf dat moment is de zaak onder de rechter en komt de overschrijding van de redelijke termijn in verband met de lange duur van de behandeling van het beroep en/of het hoger beroep in beginsel voor rekening van de rechter. Dat is alleen anders in gevallen waarin een besluit op een asielaanvraag wordt vernietigd door de rechtbank of de Afdeling en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. In die situatie, welke leidt tot herhaalde besluitvorming door verweerder op de oorspronkelijke aanvraag, dient een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter in beginsel volledig aan verweerder te worden toegerekend. In dit geval gaat het evenwel niet om (herhaalde) besluitvorming op een asielaanvraag, maar steeds om een ambtshalve genomen besluit waarbij de verleende verblijfsvergunning asiel is ingetrokken. De vernietiging van dergelijke ambtshalve besluiten door de rechtbank en/of de Afdeling brengt niet met zich dat op verweerder de verplichting rust een nieuw besluit te nemen. Dit kan worden afgeleid uit de Afdelingsuitspraak van 4 februari 2010, LJN: BL3920. Als een dergelijk besluit is vernietigd, zoals in het onderhavige geval, dan blijft de vreemdeling in het bezit van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel. Verweerder kan dan beslissen om opnieuw tot intrekking ervan over te gaan, maar is hiertoe niet verplicht. Anders dan voor beslissingen op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel geldt voor het nemen van een dergelijke beslissing geen termijn. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2003, LJN: AO2152. De berekening van de redelijke termijn wordt dan gestuit bij een einduitspraak van de (hogere) rechter. De tijd die verweerder er vervolgens over doet om nogmaals een besluit tot intrekking te nemen, maakt geen deel meer uit van de berekening van die termijn. Zodra de vreemdeling beroep instelt tegen een besluit waarbij wederom zijn verblijfsvergunning asiel wordt ingetrokken, gaat de redelijke termijn opnieuw lopen.
21. De rechtbank is dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat de duur van de rechterlijke beoordeling van het beroep en de hoger beroepen in de eerste procedure omtrent de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet voor rekening en risico van verweerder komt. Voorts is de redelijke termijn opnieuw gaan lopen op 30 juli 2009, zijnde het moment waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2009, waarbij verweerder andermaal bedoelde verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Dat toen een ander geschil is aangevangen en daarmee een nieuwe redelijke termijn is gaan lopen, blijkt bovendien uit het feit dat eiser gehouden was nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren tegen het inmiddels in rechte vaststaande oordeel dat aan hem terecht artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Ook in de tweede procedure omtrent de intrekking van de verblijfsvergunning asiel, die voor zover de rechtbank bekend nog niet definitief is beëindigd, kan overschrijding van de redelijke termijn enkel worden veroorzaakt door trage rechtspraak en niet door trage besluitvorming zijdens verweerder.
22. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het toekennen van schadevergoeding vanwege immateriële schade.
23. Het beroep met zaaknummer AWB 10/17577 zal ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
24. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/32317 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/17577 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als voorzitter en mr. J. van Berchum en mr. T. van de Woestijne als leden in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>