1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 2 juli 2009 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 30 oktober 2009 afgewezen. Bij besluit van 19 maart 2010 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 19 maart 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Voorts heeft eiser op 30 maart 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 22 maart 2010 van verweerder. Bij dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar dat eiser op 28 december 2009 heeft gemaakt tegen de feitelijke handeling van verweerder van 23 december 2009 om aan eiser een verblijfssticker te verlenen waarop staat dat arbeid niet vrij is toegestaan.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen hebben plaatsgevonden op 8 september 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Bij de beoordeling van de geschillen neemt de rechtbank de volgende feiten in aanmerking.
Eiser is naar eigen zeggen op 11 september 2000 Nederland ingereisd. Hij heeft op 13 september 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, welke aanvraag door verweerder bij besluit van 12 maart 2001 is afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 2 augustus 2002 (AWB 01/40738) is het bezwaar van eiser tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Op 11 december 2002 heeft eiser bij de gemeente [plaatsnaam] aangifte gedaan van verhuizing van AZC [plaatsnaam] naar de woning van mevrouw [naam] (hierna: mevrouw [naam]) op het adres [adres]. Eiser heeft verweerder op 28 mei 2003 een brief geschreven met de mededeling dat hij samenwoont met mevrouw [naam]. Op 20 juli 2005 is eiser op grond van artikel 59 Vw in vreemdelingenbewaring gesteld, welke bewaring op onbekende datum is opgeheven.
Eiser is bij onherroepelijk vonnis van 24 augustus 2005 door de politierechter van de rechtbank Alkmaar wegens overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (gebruik van een vervalst paspoort) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. In verband hiermee is eiser door verweerder bij besluit van 14 oktober 2005 ongewenst verklaard. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 3 april 2007 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft verweerder onder meer gereageerd op hetgeen door eiser onder overlegging van bewijsstukken in bezwaar is aangevoerd omtrent het bestaan van een duurzame en serieuze relatie tussen eiser en mevrouw [naam]. Het tegen het besluit van 3 april 2007 door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam op 22 april 2008 (AWB 07/18843) niet-ontvankelijk verklaard.
Op 6 januari 2006 is eiser op grond van artikel 59 Vw wederom in vreemdelingenbewaring gesteld, welke bewaring op onbekende datum is opgeheven.
Aan mevrouw [naam] is op 19 mei 2006 door de Belgische autoriteiten een EU-verblijfsdocument uitgereikt geldig tot 18 mei 2011.
In een brief van 3 november 2007 heeft mevrouw [naam] aangegeven dat eiser na zijn vrijlating uit de inbewaringstelling naar België is gegaan, alwaar hij in een appartement verbleef dat mevrouw [naam], zo blijkt uit de overgelegde huurovereenkomst, in België heeft gehuurd vanaf 16 oktober 2005. In diezelfde brief heeft mevrouw [naam] geschreven dat zij ieder weekend (van vrijdagavond tot zondagavond of maandagochtend) samen met eiser in het voormelde appartement in België verbleef en dat eiser in Turnhout Nederlandse les heeft gevolgd.
Nadat eiser en zijn partner, mevrouw [naam], zich in België hadden ingeschreven om te gaan trouwen, werd eiser zijn verblijf in België ontzegd en is eiser op 2 april 2007 vertrokken naar Marokko. Eiser en zijn partner zijn op 31 juli 2007 in Marokko getrouwd, welk huwelijksakte op 17 december 2007 is ingeschreven in de GBA van de gemeente [plaatsnaam].
Eiser heeft op 30 december 2008 een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft bij besluit van 16 maart 2009 de ongewenstverklaring met ingang van 30 december 2008 opgeheven en heeft daarbij het volgende overwogen: “ Bij de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring heeft de gemachtigde middels bescheiden aangetoond dat hij aanspraak kan maken op het gemeenschapsrecht, middels zijn huwelijk met mevrouw [naam]. Gebleken is dat mevrouw [naam], in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, gebruik heeft gemaakt van het gemeenschapsrecht en derhalve is aan te merken als gemeenschapsonderdaan. Overwogen wordt dat betrokkene thans valt onder het gemeenschapsrecht. Nu betrokkene geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde of van de openbare veiligheid wordt de aanvraag tot het opheffen van de ongewenstverklaring van eiser ingewilligd.”
Vervolgens heeft eiser op 8 april 2009 bij de minister van Buitenlandse Zaken van Nederland een aanvraag ingediend tot het verlenen van een inreisvisum. Nadat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag heeft eiser de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In die procedure heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat achteraf bezien de ongewenstverklaring ten onrechte is opgeheven, omdat eiser nimmer rechtmatig in België heeft verbleven bij zijn echtgenote, maar dat in verband met het vertrouwensbeginsel de opheffing van de ongewenstverklaring niet zal worden teruggedraaid. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 juni 2009 is verweerder bij wijze van voorlopige voorziening opgedragen eiser in het bezit te stellen van een inreisvisum als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38 (hercodificatie personenverkeer). Op de hoorzitting van 5 maart 2010 hebben eiser en mevrouw [naam] verklaard dat zij sinds 21 juni 2009 weer samen in Nederland wonen op het voormelde adres in [plaatsnaam].
2.2 Verweerder heeft eisers aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw afgewezen, omdat verweerder van oordeel is dat eiser geen verblijfrecht kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38. Ter motivering van dat oordeel heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote, mevrouw [naam], daadwerkelijk haar hoofdverblijf naar België heeft verplaatst.
2.3 Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel handelt door eerst in de bestreden beslissing naar voren te brengen dat de echtgenote van eiser niet als begunstigde in de zin van Richtlijn 2004/38 kan worden beschouwd, omdat getwijfeld wordt dat zij haar hoofdverblijf naar België heeft verplaatst.
2.4 Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De echtgenote van eiser, en daarmee ook eiser, mocht erop vertrouwen dat met het verkrijgen van de EU-verblijfskaart van de Belgische autoriteiten vaststaat dat zij als begunstigd burger van de Europese Unie in de zin van Richtlijn 2004/38 diende te worden beschouwd. Dit vertrouwen is nog eens versterkt door de hierboven aangehaalde overweging in het besluit tot opheffing van de ongewenstverklaring dat mevrouw [naam] is aan te merken als gemeenschapsonderdaan. Ook in de beslissing in primo van 30 oktober 2009 heeft verweerder die status van mevrouw [naam] niet in twijfel getrokken, terwijl niet gebleken is dat zich nadien in de situatie van mevrouw [naam] nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die bij verweerder nog niet bekend waren dan wel bekend zijn. Daar komt bij dat enkel de inhoud van de brief van 3 november 2007 van de echtgenote van eiser, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen, onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat EU-verblijfskaart door de Belgische autoriteiten op onjuiste gronden aan de echtgenote van eiser is verstrekt, nu uit die brief, en ook uit de overige gedingstukken, niet blijkt dat de echtgenote van eiser niet daadwerkelijk in België heeft verbleven.
2.5 Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de echtgenote van eiser als begunstigd EU-burger dient te worden beschouwd, niet is aangetoond dat eiser en zijn echtgenote op grond van het EG-verdrag in België hebben samengewoond.
2.6 Eiser heeft in beroep hiertegen aangevoerd dat hij voldoende stukken heeft overgelegd die aannemelijk maken dat hij met zijn echtgenote heeft samengewoond in België. Bovendien had verweerder bij voortdurende twijfel daarover vragen kunnen stellen tijdens de hoorzitting.
2.7 De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit de gedingstukken, waartoe ook behoren de diverse verklaringen van de echtgenote en kennissen van eiser, genoegzaam is gebleken dat eiser in 2006 en 2007 (tot april) in België heeft verbleven met zijn echtgenote en aldaar met haar heeft samengewoond op het adres [adres], zij het enkel in de weekenden. Derhalve is in het subsidiaire standpunt van verweerder geen grond gelegen voor het oordeel dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38.
2.8 Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover eiser en zijn echtgenote in België hebben samengewoond, zij toen nog niet met elkaar waren gehuwd, zodat eiser geen aanspraak kan doen op het gemeenschapsrecht.
2.9 Eiser heeft in beroep hiertegen aangevoerd dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser en mevrouw [naam] een zeer hechte en langdurige relatie hebben en al in België geprobeerd hebben om te huwen. Indien verweerder twijfelt aan de oprechtheid van de relatie zal hij alsnog de persoonlijke situatie van eiser en zijn echtgenote dienen te onderzoeken.
2.10 Met betrekking tot voormelde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Zoals door verweerder in het verweerschrift is vermeld, heeft Nederland de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft in artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) gelijkgesteld met het begrip familielid in de zin van artikel 3, eerste lid, Richtlijn 2004/38. Ingevolge B10/1.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt de duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU-onderdaan die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren, dan wel hebben gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deugdelijk bewijs aangetoond dat zij in elk geval voor het vertrek van eiser naar België gedurende een termijn van (aanzienlijk meer dan) zes maanden hebben samengewoond op eerder vermeld adres in [plaatsnaam]. Dat eiser naar België heeft moeten verhuizen is een direct gevolg van zijn ongewenstverklaring en kan niet worden aangemerkt als een doorbreking van het duurzame karakter van zijn relatie met mevrouw [naam]. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat eiser en mevrouw [naam] hun relatie tijdens het verblijf van eiser in België hebben voortgezet en dat zij dat ook hebben gedaan na het gedwongen vertrek van eiser in april 2007 vanuit België naar Marokko, alwaar zij zijn gehuwd. Derhalve is ook in het meer subsidiaire standpunt van verweerder geen grond gelegen voor het oordeel dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38.
2.11 Nog meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat mocht eiser al aanspraken hebben ontleend aan het gemeenschapsrecht, die rechten zijn komen te vervallen door het vertrek van eiser naar Marokko in april 2007 en het feit dat zijn echtgenote in datzelfde jaar, na eerst nog in Marokko te hebben verbleven om daar onder andere te huwen, is teruggekeerd naar Nederland.
2.12 Eiser heeft in beroep hiertegen met een beroep op het arrest Metock van het Hof van Justitie van de EU van 25 juli 2008 (C-127/08) aangevoerd dat het recht op verblijf als gezinslid slechts kan worden beëindigd op grond van de openbare orde, volksgezondheidsaspecten en fraude en dat in casu geen van deze aspecten aan de orde is. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
2.13 Zoals eerder is vastgesteld, is de echtgenote van eiser door haar verblijf in België aan te merken als een begunstigde burger van de Unie. Evenals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld in zijn eerder vermelde uitspraak van 18 juni 2009 (zie rechtsoverweging 2.20 in die uitspraak) is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat zij die status heeft verloren. Anders dan verweerder heeft overwogen is de rechtbank van oordeel, dat ten tijde van de onderhavige aanvraag ex artikel 9, eerste lid, Vw de directe relatie tussen het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote en het vrije verkeer van personen niet is geëindigd vanwege het vertrek in april 2007 van eiser vanuit België naar Marokko. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser destijds in Nederland nog ongewenst was en dat hij door de autoriteiten van België gedwongen was dat land te verlaten. Eerst nadat de ongewenstverklaring van eiser bij besluit van 16 maart 2009 door verweerder werd opgeheven is het voor eiser weer mogelijk geworden zich bij zijn echtgenote in Nederland te voegen. Binnen korte tijd nadien heeft eiser een inreisvisum aangevraagd. De omstandigheid dat ook de echtgenote van eiser sinds april 2007 meerdere malen in Marokko heeft verbleven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gezien het duurzame en exclusieve karakter van de relatie tussen eiser en zijn echtgenote is die gedraging van de echtgenote in de gegeven omstandigheden ook zeer begrijpelijk.
2.14 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw. Hetgeen door eiser overigens tegen het besluit van 19 maart 2010 is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.15 De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 19 maart 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens schending van het vertrouwensbeginsel en artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.16 Aangezien verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, heeft verweerder evenmin deugdelijk gemotiveerd dat eiser terecht niet in het bezit is gesteld van een verblijfssticker waarop staat dat arbeid niet vrij is toegestaan. Derhalve wordt het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 eveneens gegrond verklaard en vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Awb.
2.17 Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren. De rechtbank zal verweerder daartoe een termijn stellen.
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
2.20 De rechtbank ziet aanleiding in dit geval gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen als hierna bepaald, welke voorziening geldt tot vier weken nadat verweerder opnieuw op de bezwaren heeft beslist.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.21 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.22 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.23 Nu in de hoofdzaak is beslist is het belang voor het treffen van een voorlopige voorziening connex aan het beroep vervallen. De voorzieningenrechter zal, gelet op de uitkomst van de beroepsprocedure, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.24 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.