ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5234

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 14149 & AWB 10 / 14147
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en bewijsvoering in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 augustus 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van eiser, een Burkinese vreemdeling. Eiser heeft op 17 juli 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om hem een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. Dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard, maar na beroep en een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, werd het bezwaar opnieuw beoordeeld. Verweerder verklaarde het bezwaar op 9 april 2010 ongegrond, waarna eiser beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de bewijsstukken die eiser heeft ingediend, waaronder brieven van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en telefoonnotities, afzonderlijk beoordeeld. Eiser stelde dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag had ingediend, maar verweerder betwistte dit. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde documenten onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat er daadwerkelijk een asielaanvraag was ingediend. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden had geconcludeerd dat er geen asielaanvraag was gedaan vóór de gestelde datum en dat er geen onzorgvuldig handelen van verweerder was aangetoond.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in asielprocedures en de rol van de IND in de beoordeling van asielaanvragen. De rechtbank concludeerde dat de documenten die eiser had ingediend niet voldoende waren om zijn claims te onderbouwen, en dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen asielaanvraag was ingediend vóór de relevante datum.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 14149 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 14147 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 augustus 2010
in de zaak van:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum] 1960, van Burkinabese nationaliteit,
eiser, tevens verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigden: mr. F. Heijnink en mr. W. Kristel, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 17 juli 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling) zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/11 (hierna: WBV 2007/11). Bij besluit van 13 oktober 2008 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 14 oktober 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft verweerder het besluit van 13 oktober 2008 ingetrokken. In datzelfde besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift en het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep bij uitspraak van 30 juni 2009 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in haar uitspraak van 24 december 2009 deze uitspraak bevestigd. Derhalve diende opnieuw op het bezwaar van 17 juli 2008 te worden beslist.
1.2 Bij besluit van 9 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser op 15 april 2010 beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 juli 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge WBV 2007/11 wordt – voor zover hier van belang – een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
2.2 In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling in r.o 2.1.3. e.v. overwogen dat eiser ten bewijze van de stelling dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, de brieven van 13 maart 1998 en 27 oktober 2000 van de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: IND), alsmede de telefoonnotities van 29 oktober 2000 en 31 augustus 2007 heeft overgelegd. Voorts heeft zij overwogen dat eiser de stelling van verweerder dat vóór 1 april 2001 geen asielaanvraag is ingediend, omdat daarvan uit het papieren dossier en de beschikbare computersystemen niet is gebleken, gemotiveerd betwist. Nu deze stukken concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel aan de juistheid van die stelling heeft verweerder in het besluit niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat de gestelde asielaanvraag geen steun vindt in het papieren dossier en de beschikbare computersystemen. De afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek.
2.3 Op 9 april 2010 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de diverse stukken waar eiser zich op heeft gebaseerd niet leiden tot de conclusie dat een asielaanvraag is ingediend.
2.4 De rechtbank zal hieronder de documenten die eiser in de procedure heeft gebracht en de betrokken standpunten van partijen afzonderlijk bespreken.
Brief van “13 mart 1998”
2.5 In deze brief afkomstig van de IND is de volgende zinsnede opgenomen: “Hierbij bevestig ik de ontvangst van bovenvermelde brief over de herziening van de asielaanvraag”. In de aanhef van deze brief wordt verwezen naar een brief van eiser van “11 mart 1998”.
2.6 Door eiser is aangevoerd dat verweerders stelling dat de brief van “13 mart 1998” niet door verweerder verstuurd is omdat deze afwijkt van de gangbare brieven die hij in die periode heeft verzonden, niet onderbouwd is. Daarbij heeft hij ook aangevoerd dat verweerder het gebruikte vergelijkingsmateriaal, waaruit blijkt hoe verweerder tot zijn conclusie komt dat deze brief niet afkomstig is van de IND, niet heeft overgelegd.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de brief niet door hem is verzonden. Ter aanvulling op de overweging dat zowel deze brief als de brief van “11 mart 1998” ontbreken in het IND-dossier als ook de computersystemen heeft verweerder overwogen dat voornoemde brief een aantal bijzondere kenmerken heeft. Verweerder heeft onder meer vastgesteld dat tot tweemaal toe de foute datumaanduiding “mart” in plaats van “maart” op de brief is vermeld terwijl dergelijke standaardbrieven met daarop de datum gegenereerd worden uit het door hem gebruikte automatische systeem. Dergelijke standaardbrieven vermelden ook nooit de inhoud van de brief waarop de standaardbrief een reactie geeft. Dat verweerder gebruik maakt van een dergelijk automatisch systeem acht de rechtbank niet onaannemelijk. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat de datumstempel (die de datum van verzending aangeeft) geen gebruikelijk IND-stempelformaat en –lettertype betreft en de brief volgens de verzendstempel verzonden is op een zaterdag, een dag waarop de IND geen bedrijvigheid kent. Ter onderbouwing van het stempelformaat heeft verweerder ter zitting onder meer gewezen op de brief van 23 oktober 1996 en de beschikking van 15 juni 1999 welke zich in het dossier bevinden. Deze documenten hebben een datumstempel van een andere vorm dan wel ander formaat dan de brief van “13 mart 1998”. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat zich in het dossier nog een document bevindt dat dezelfde soort datumstempel heeft als de onderliggende brief. Het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat voornoemde brief niet ter ondersteuning van eisers stelling, dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, kan dienen.
Fax van 27 oktober 2000
2.8 In deze fax is de zinsnede opgenomen: “Hierbij bevestig ik u dat er al een eerdere asielaanvraag is aangetroffen in het dossier”.
2.9 Eiser heeft aangevoerd dat de stelling van verweerder dat G. Gök, een medewerker van de IND, niet de ondertekenaar van de fax is, niet door hem is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van Gök. Daarnaast heeft eiser verwezen naar eerdere correspondentie waarin hij, niet nader onderbouwd aangeeft, dat het voor hem oncontroleerbaar is of de stelling van verweerder juist is.
2.10 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze fax niet afkomstig is van de IND. In aanvulling op de omstandigheid dat de originele fax in het papieren IND-dossier ontbreekt heeft hij vastgesteld dat de brief enkele bijzondere kenmerken heeft die niet overeenkomen met de vaste werkwijze van de IND. Zo wordt in de standaardbevestigingsfaxen of –brieven niet de inhoud van de brief vermeld, zoals bij voornoemde fax wel het geval is. Ter onderbouwing heeft verweerder ter zitting gewezen op de zich in het dossier bevindende fax van 7 november 2000. Voorts merkt hij op dat de stempel G. GÖk zoals gebruikt in de brief, nimmer een stempel is geweest welke door de betreffende medewerker is gebruikt c.q. een stempel is die niet heeft bestaan bij de IND. Ter onderbouwing merkt hij op dat uit de fax van 7 november 2000 blijkt dat het de stempel die door de IND gebruikt werd “G. Gök” is. Daarbij heeft verweerder de omstandigheid dat in de betreffende fax GÖk met een hoofdletter Ö is geschreven in plaats van met een ö, zoals dat in geval van de medewerker gebruikelijk is, betrokken. Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat de naam G. GÖk op de betreffende fax getypt is en niet gestempeld zoals dit wel het geval is bij de fax van 7 november 2000. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de fax van 27 oktober 2000 niet door de IND is opgesteld. Derhalve kan deze fax niet dienen ter ondersteuning van de stelling dat een asielaanvraag is ingediend.
Telefoonnotitie van 29 oktober 2000
2.11 Uit de telefoonnotitie, opgesteld door G. Gök, volgt dat geen bericht is ontvangen van de huidige belangenbehartiger dat de zaak door mr. Wieringa is overgenomen zodat een kopie van het dossier van de asielaanvraag en het reguliere dossier niet opgestuurd kunnen worden.
2.12 Eiser stelt met betrekking tot de telefoonnotitie van 27 oktober 2000 (de rechtbank begrijpt 29 oktober 2000), zonder nadere onderbouwing, dat de telefoonnotitie wel door G. Gök is opgemaakt.
2.13 Verweerder heeft aangevoerd dat zowel de telefoonnotitie als de gestelde fax van 27 oktober 2000 waar de telefoonnotitie betrekking op heeft niet in het IND-dossier aanwezig zijn en ook niet in het computersysteem zijn geregistreerd. In aanvulling hierop heeft hij overwogen dat voornoemde telefoonnotitie niet door de betreffende werknemer is opgesteld vanwege een aantal bijzondere kenmerken. Hij heeft daartoe opgemerkt dat de G. Gök werkzaam was bij de afdeling regulier en dat hij daarom geen mededelingen zou doen over asiel. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat Gök een administratief medewerker is en hij zich bezig houdt met procesmatige handelingen en niet met de inhoudelijke mededelingen van (mogelijke) aanvragen. Voorts overweegt verweerder dat in die tijd op logopapier werd geprint en niet, zoals nu het geval is, het logo op het papier werd geprint. Ter ondersteuning verwijst hij naar de telefoonnotitie van 9 november 2000 in het IND-dossier waarop onderaan de bladzijde een papiercode staat. Bij de onderhavige telefoonnotitie is een dergelijke code niet te zien (terwijl het een kopie is). Voor wat betreft verweerders stelling dat naar zijn mening sprake is van andersoortige dan wel verschillende handgeschreven “4-en” volgt de rechtbank deze stelling niet. Voor vaststelling van een handschrift dan wel een vervalsing daarvan is het noodzakelijk om een schriftvergelijkende expertise uit te laten voeren. Nu verweerder dit nagelaten heeft kunnen geen gevolgen worden verbonden aan zijn veronderstelling. Dit laatste laat onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder op grond van de voornoemde overige omstandigheden op goede gronden heeft geconcludeerd dat de telefoonnotitie – nog daargelaten dat deze inhoudelijk niet aantoont dat er daadwerkelijk een asielaanvraag is gedaan – niet door Gök is opgesteld en daarmee geen document is dat van verweerder afkomstig is. Derhalve biedt deze notitie geen ondersteuning voor de stelling dat een asielaanvraag is gedaan.
Telefoonnotitie van 31 augustus 2007
2.14 In de telefoonnotitie is opgenomen dat deze betrekking heeft op de Ivoriaan [naam] (hierna: de Ivoriaan) welke ook bekend zou zijn onder eisers naam. Vervolgens is in die telefoonnotitie opgenomen dat die Ivoriaan zowel reguliere als asielprocedures heeft doorlopen. Tussen partijen is geen geschil over het feit dat er twee personen bestaan met de naam [naam]. Ook staat niet ter discussie dat de Ivoriaan een asielprocedure heeft doorlopen.
2.15 Eiser stelt, niet nader met stukken onderbouwd doch slechts met verwijzing naar een gesprek met een medewerker van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna DT&V), dat de telefoonnotitie van 31 augustus 2007 volledig betrekking heeft op eiser.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat nu de Ivoriaan bovenaan de telefoonnotie genoemd staat en vervolgens is verwoord dat deze man ook onder de naam van eiser bekend is de telefoonnotitie geen betrekking heeft op eiser maar op de Ivoriaan. Nu eiser voor het overige nagelaten heeft met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen waarom de telefoonnotitie alleen betrekking op hem zou hebben is de rechtbank van oordeel dat eisers conclusie niet verbonden kan worden aan deze telefoonnotitie. Overigens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de DT&V niet betrokken is bij de beoordeling van asielaanvragen.
VAS Historie CRV [crv-nummer]
2.17 Eiser stelt dat uit de overgelegde VAS Historie afdoende blijkt dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend nu het dossier in de asielkast is opgeslagen.
2.18 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het VAS niet blijkt dat een asielaanvraag is ingediend, maar slechts kan worden afgeleid dat het dossier in de kast “asiel” terecht is gekomen. Daarbij is van belang dat uit het VAS slechts blijkt dat het dossier van eiser op 12 november 2001 in de kast “asiel” is gezet maar dat het dossier op 11 januari 2002 in de kast regulier is gezet. Voorts is van belang dat uit het memo van 29 maart 2010, dat zich in het dossier bevindt, volgt dat uit intern onderzoek niet is gebleken dat door eiser in of omtrent 1992 een asielaanvraag is ingediend.
Verklaring van de heer A.H.N. Dragt van 1 juli 2002
2.19 In zijn verklaring geeft Dragt aan dat eiser in februari van 1992 een asielaanvraag heeft gedaan in het AZC te Rijsbergen.
2.20 Eiser stelt zonder nadere onderbouwing dat de verklaring van Dragt als ondersteunend bewijs bij de besluitvorming dient te worden betrokken.
2.21 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring niet kan dienen als bewijs van de stelling dat een asielaanvraag is ingediend nu deze verklaring niet uit objectieve bron voortkomt en ook niet met aanvullende documenten wordt onderbouwd. Daarbij merkt de rechtbank ambtshalve op dat uit het interne memo van 29 maart 2010 blijkt dat het AC Rijsbergen pas in oktober 1994 bestond terwijl Dragt stelt dat eiser in februari van 1992 een asielaanvraag zou hebben ingediend.
Brief van 9 januari 2008 van mr. G.P. Veldhuis gericht aan de staatssecretaris van Justitie
2.22 In de brief schetst Veldhuis de situatie en verwijst naar diverse personen die betrokken zouden zijn geweest bij de asielaanvraag van eiser in 1991. Ook stelt hij dat een tweede asielaanvraag zou zijn ingediend in 2000.
2.23 Eiser wijst, zonder nadere onderbouwing, op voornoemde brief. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde brief niet met aanvullende bescheiden zoals verklaringen van de in de brief genoemde personen is onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder zelf onderzoek gedaan naar de inhoud van de brief, zoals blijkt uit het interne memo van 29 maart 2010. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat een asielaanvraag is ingediend en zijn de genoemde personen niet gevonden. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft kunnen volstaan met het slechts wijzen op de brief zonder concrete onderbouwing. Derhalve kan aan deze brief geen waarde worden toegekend met betrekking tot het feitelijk bestaan van een asielprocedure.
Verklaring van 31 maart 2010 van voormalig gemachtigde mr. J. Hemelaar
2.24 Hemelaar heeft in zijn verklaring aangegeven dat hij meerdere malen van eiser heeft vernomen dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend. Voorts geeft hij aan dat die door eiser genoemde asielaanvraag dateert van voor de tijd dat hij als gemachtigde bij de zaak betrokken was. Voorts geeft Hemelaar aan dat hij in de door hem gevoerde procedures teruggegrepen heeft op die eerder gedane asielaanvraag.
2.25 Eiser stelt dat uit de verklaring van Hemelaar volgt dat een asielaanvraag is ingediend.
2.26 Met betrekking tot de verklaring van Hemelaar heeft verweerder opgemerkt dat deze niet met objectief verifieerbare stukken is onderbouwd en niet overeenkomt met een eerdere verklaring van Hemelaar. Hiertoe overweegt verweerder dat bij de behandeling van het beroep inzake de reguliere aanvraag op 22 mei 2002 expliciet door Hemelaar in zijn pleitnotitie is aangegeven dat bewust geen asielaanvraag is ingediend. Daarbij acht verweerder het van belang dat Hemelaar in diezelfde pleitnotitie nergens melding heeft gemaakt van de thans gestelde aanvraag. Ambtshalve stelt de rechtbank vervolgens vast dat Hemelaar in zijn verklaring aangeeft dat hij zelf geen asielaanvraag heeft gedaan. Ook blijkt uit zijn verklaring niet dat hij de thans gestelde asielaanvraag ooit onder ogen heeft gehad. Slechts blijkt dat hij van eiser begrepen heeft dat een asielaanvraag is ingediend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat met deze verklaring niet is komen vast te staan dat een asielaanvraag is ingediend.
Verklaring van 31 maart 2010 voormalig gemachtigde mr. J.P. van Vulpen
2.27 Van Vulpen heeft in zijn brief aangegeven dat voor 2001 een asielaanvraag namens eiser is gedaan.
2.28 Eiser stelt dat uit de verklaring van Van Vulpen volgt dat een asielaanvraag is ingediend.
2.29 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Van Vulpen veelvuldig heeft gecorrespondeerd met de IND en de vreemdelingenpolitie maar dat in die correspondentie niet verwezen wordt naar een asielprocedure. Ook is tijdens de uitzettingsprocedure in 1999 geen melding gemaakt van een asielprocedure. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de verklaring van Van Vulpen niet met objectiveerbare documenten is onderbouwd. Het eerste gedeelte van het standpunt van verweerder wordt door de rechtbank niet gevolgd. Ambtshalve stelt de rechtbank vervolgens vast dat uit de verklaring niet blijkt door wie namens eiser een asielaanvraag is ingediend. Ook verwijst de verklaring niet naar een document noch geeft deze concrete aanknopingspunten voor de juistheid van die stelling dat een asielaanvraag is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring onvoldoende is om op grond daarvan vast te stellen dat daadwerkelijk een asielaanvraag is ingediend.
Overige beroepsgronden
2.30 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Daartoe heeft hij gesteld dat het verslag van de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar (hierna: het hoorverslag) onvolledig dan wel onjuist is. Dit heeft eiser ook kenbaar gemaakt in zijn brief van 8 april 2010 waarin hij – onder meer – reageert op het hoorverslag. Daarnaast stelt eiser dat ook het niet verstrekken van de door hem in zijn brief van 19 maart 2010 gevraagde stukken onzorgvuldig handelen van verweerder met zich brengt.
2.31 De rechtbank merkt op dat uit artikel 7:7 van de Awb volgt dat van het horen een verslag wordt opgemaakt. De wet schrijft niet voor hoe uitgebreid het verslag is. Ook vloeit uit de wet niet voort dat het bestuursorgaan gehouden is het hoorverslag aan te passen indien daarom verzocht wordt. Vast staat dat voordat het bestreden besluit is genomen het hoorverslag aan eiser is toegezonden en hij hierop, eveneens voorafgaand aan het bestreden besluit, heeft gereageerd. Nu verweerder eisers reactie betrokken heeft bij zijn besluitvorming kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling dat sprake is van onzorgvuldig handelen. Ook in materiële zin is niet gebleken op welke wijze eiser door het handelen van verweerder in deze in zijn belangen is geschaad. Het voorgaande vindt bevestiging in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 1997, LJN: AH6502.
2.32 Met betrekking tot de verzochte stukken stelt verweerder zich op het standpunt dat deze stukken niet bestaan. Dit heeft hij eiser medegedeeld in zijn fax van 30 maart 2010, overwogen in het bestreden besluit en bevestigd ter zitting. Ook uit het hoorverslag blijkt dat de voorzitter abusievelijk uit is gegaan van het bestaan van die stukken. Nu niet gebleken is van het bestaan van de verzochte stukken kan niet geconcludeerd worden dat verweerder weigert deze te verstrekken. Derhalve kan niet geconcludeerd worden dat verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft. Deze beroepsgrond faalt.
2.33 Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser geen asielaanvraag heeft ingediend vóór 1 april 2001 en er geen grond is voor het oordeel dat verweerder daarbij onzorgvuldig gehandeld heeft. Derhalve is niet voldaan aan het gestelde in WBV 2007/11 en heeft verweerder kunnen besluiten aan betrokkene geen verblijfsvergunning te verlenen op grond van die regeling.
2.34 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.35 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.36 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.37 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.38 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J.V. van Venrooij, griffier. De beslissing is op 24 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.