ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5232

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 46897
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van een jonge Tamil uit Sri Lanka

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 augustus 2010 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een jonge Tamil uit Sri Lanka, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning en de daaropvolgende ongewenstverklaring door de minister van Justitie. Eiser had zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning ingediend, maar deze werd afgewezen op grond van het feit dat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat eiser een jonge Tamil is en langdurig in het buitenland heeft verbleven, onvoldoende is om te concluderen dat hij een bijzonder risico loopt bij terugkeer naar Sri Lanka. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn bereidheid om een tatoeage te laten verwijderen voor zijn terugkeer.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten in Sri Lanka bijzondere aandacht voor hem zullen hebben, en dat hij daarom niet een concreet en reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn vrees voor een behandeling in een vluchtelingenkamp en de schending van zijn rechten, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister van Justitie terecht de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning heeft afgewezen en de ongewenstverklaring heeft gehandhaafd. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er zijn geen proceskosten aan een van de partijen opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 46897
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 augustus 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum] van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Vonk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 27 mei 2009, uitgereikt op 11 juni 2009, heeft verweerder de aanvraag tot verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen en in hetzelfde besluit eiser op grond van artikel 67, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) ongewenst verklaard. Bij besluit van 14 december 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij besluit van 17 maart 2010 heeft verweerder zijn besluit van 14 december 2009 aangevuld. Bij brief van 14 mei 2010 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank overweegt allereerst alsvolgt.
2.3 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.4 In artikel 6:19, eerste lid, Awb is bepaald dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder, nadat eiser beroep had ingesteld tegen het besluit van 14 december 2009, het besluit op bezwaar heeft aangevuld met het besluit van 17 maart 2010. Verweerder gaat in dat aanvullende besluit in op het door eiser aangevoerde bezwaar betreffende de schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Nu het nieuwe besluit niet (geheel) tegemoet komt aan het beroep, wordt het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het aanvullende besluit.
2.6 Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
2.7 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.8 Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
a. (…)
b. (…)
c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf (…) of taakstraf (…) is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf (…) ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf (…), een taakstraf of een maatregel, als bedoeld in artikel 37a (…) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
2.9 Ingevolge artikel 3.86, tweede lid, Vb, bedraagt de in artikel 3.86, onder c en d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar; 1 maand;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar, 3 maanden.
2.10 Ingevolge het vierde lid van artikel 3.86 Vb wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
2.11 Ingevolge het vijfde lid van artikel 3.86 Vb wordt bij de berekening van de bedoelde norm betrokken:
a. ingeval van een verblijfsduur van vijf jaren of minder, de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van straffen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid onder c of d; en
b. ingeval van een veroordeling tot een taakstraf: de duur van de vervangende hechtenis die de rechter heeft vastgesteld voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
2.12 Ingevolge het negende lid van artikel 3.86 Vb houdt verweerder in geval de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, is verleend onder een beperking verband houdende met het gezinshereniging of gezinsvorming bij de toepassing van de voorgaande leden ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
2.13 Op grond van het beleid, zoals neergelegd in B1/5.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt verder verblijf ontzegd indien een vreemdeling wegens een misdrijf waartegen bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, of bij een verblijfsduur van drie jaar of meer een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd; bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf, of hem de maatregel als bedoeld in van artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel tenminste gelijk is aan de corresponderende norm van de glijdende schaal.
2.14 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b Vw, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a Sr is opgelegd. In A5/2 Vc zijn beleidsregels opgenomen omtrent de toepassing van artikel 67 Vw.
2.15 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 11 mei 2006 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verruimde gezinshereniging bij vader [naam vader]” met een geldigheidsduur van 11 mei 2006 tot 11 mei 2007. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is aaneensluitend verlengd tot 11 mei 2008.
Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 23 mei 2008 blijkt onder meer dat eiser:
- bij onherroepelijk geworden vonnis op 5 december 2007 door de politierechter ’s-Gravenhage voor het op 1 en 2 januari 2007 plegen van verschillende strafbare feiten (openlijke geweldpleging in vereniging, gericht tegen een politieambtenaar, art 141, eerste lid, Sr, belemmeren van een ambtenaar belast met de uitoefening van enig toezicht, artikel 184, eerste lid, Sr, wederspannigheid, artikel 180 Sr) is veroordeeld tot 120 uur werkstraf subsidiair 60 dagen hechtenis en twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
- bij onherroepelijk geworden vonnis op 6 augustus 2007 door de politierechter ’s-Gravenhage vanwege een overtreding van artikel 300, eerste lid, Sr (mishandeling) gepleegd op 15 april 2007 is veroordeeld tot 60 uren werkstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis, alsmede € 135,49 schadevergoeding subsidiair twee dagen hechtenis.
- bij onherroepelijk geworden vonnis op 29 april 2009 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Roermond voor het overtreden van artikel 310 jo. 312, tweede lid, Sr (diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen) gepleegd op 6 februari 2008 is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
2.16 De rechtbank overweegt als volgt.
2.17 Eiser heeft aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad nu hij niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen zoals is bepaald in artikel A5/3 Vc. Dit heeft tot gevolg dat hem feitelijk één instantie is ontnomen waardoor verweerder op een later moment beschikte over alle informatie. Daardoor heeft de procedure langer geduurd dan noodzakelijk, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan eiser worden toegegeven dat niet conform vigerend beleid is gehandeld omdat hem formeel gezien een instantie is ontnomen. Dit neemt niet weg dat eiser in de bezwaarfase zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt en naar aanleiding daarvan is gehoord. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser materieel gezien niet in zijn belangen is geschaad nu – gelet op artikel 7:11 van de Awb – een volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgehad.
2.18 Voorts heeft eiser aangevoerd dat de periode waarin hij verwikkeld was in een verblijfsprocedure met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan meetellen als periode waarin eiser rechtmatig verblijf had. De rechtbank merkt op dat gelet op artikel 1:3 van de Awb, het Vreemdelingenbesluit niet te kwalificeren is als beleid maar als een algemeen verbindend voorschrift. Verweerder heeft om die reden geen afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb en derhalve terecht overwogen dat door eiser genoemde periode niet mee kan tellen in het kader van het rechtmatig verblijf. Derhalve is het rechtmatig verblijf aangevangen op 11 mei 2006. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser voldaan heeft aan de norm zoals neergelegd in artikel 3.86, tweede lid, Vb.
2.19 Vervolgens is door eiser in het licht van artikel 3.86, negende lid, Vb en artikel 8 EVRM aangevoerd dat hij een bijzondere gezinsband heeft en dat verweerder dit in het bestreden besluit niet bij de beoordeling van het besluit tot niet verlenging van de verblijfsvergunning en het besluit tot ongewenstverklaring heeft betrokken. Hij stelt dat sprake is van “more than normal emotional ties” nu de gezinsleden op andere tijdstippen naar Nederland zijn geëmigreerd. Ook heeft hij aangevoerd dat hij geen sterke culturele banden heeft met Sri Lanka omdat hij het grootste gedeelte van zijn leven in Nederland heeft gewoond en hij de taal onvoldoende beheerst. Hij is volledig in Nederland geïntegreerd. Weliswaar heeft hij familie in Sri Lanka, maar zij leven in een vluchtelingenkamp waardoor zij hem niet op kunnen vangen. Eiser stelt ten slotte dat ook hij in een vluchtelingenkamp terecht zal komen.
2.20 De rechtbank merkt op dat bij de beoordeling en de afweging van diverse belangen van verschillende aard, die van de vreemdeling enerzijds en die van de gemeenschap in zijn geheel anderzijds (het algemeen belang), aan de overheid een zekere beoordelingsvrijheid (a certain margin of appreciation) toekomt.
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan zijn belang bij bescherming van de openbare orde een groter gewicht toe kunnen kennen dan aan het belang van eiser bij het hier te lande uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven. Hiervoor acht de rechtbank het volgende redengevend. Verweerder heeft zwaar kunnen laten wegen dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor diverse misdrijven waaronder in het recente verleden meerdere malen voor een geweldsmisdrijf zoals het medeplegen aan een gewapende overval. Tijdens het plegen van deze misdrijven was eiser meerderjarig. Dit zijn misdrijven die in hoge mate inbreuk maken op de Nederlandse openbare orde en wezenlijke schade toebrengen aan de Nederlandse rechtsorde. Daarbij lijkt de ernst van de misdrijven toe te nemen terwijl eiser in 2005 al eerder is geconfronteerd met het voornemen van verweerder hem vanwege de schending van de openbare orde ongewenst te verklaren. Eiser heeft gesteld dat de door hem gepleegde misdrijven niet als ernstig te kwalificeren zijn omdat hij geen hoofdrol had bij de gewapende overval op de snackbar en hij bij de overige misdrijven een summier aandeel zou hebben gehad. Verweerder heeft bij zijn overweging het strafvonnis van 29 april 2009 betreffende de gewapende overval kunnen betrekken. In dat vonnis heeft de strafrechter – onder meer – het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat verdachte zelf geen wapen bij zich droeg en zelf geen geweld heeft gepleegd, niet afdoet aan het feit dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de gewapende overval. Anders dan verdachte wil doen geloven heeft hij zich niet gedistantieerd van de handelingen van zijn medeverdachten, immers op de beelden is te zien dat verdachte erbij staat als geweld tegen het slachtoffer wordt gepleegd en het geld uit de kassa wordt gegraaid en verdachte vervolgens zijn steentje bijdraagt door uit de keuken een sleutelbos weg te nemen.”
en
“Hoewel verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen hoofdrol in deze overval heeft gehad, is zijn aandeel medebepalend geweest voor de impact die de overval op het slachtoffer heeft gehad, hetgeen de rechtbank hem zwaar aanrekent. Voor het slachtoffer is deze overval zeer ingrijpend geweest. Zoals in de aangifte en het voegingsformulier van het slachtoffer valt te lezen, was het slachtoffer panisch tijdens de overval, temeer omdat zij alleen stond tegenover de vier overvallers. De angst nam toe toen zij ook nog door de daders op de knieën werd gedwongen. Het slachtoffer heeft na de overval deze nog vele malen – onder andere ten koste van haar nachtrust – herbeleefd. Nog gedurende lange tijd is het slachtoffer tijdens haar werk op haar hoede geweest en zij wordt nog vaak herinnerd aan de overval als haar niet bekende personen de frituur betreden”.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het voorgaande genoegzaam blijkt dat de overval een ernstig geweldsmisdrijf betreft en eisers aandeel medebepalend is geweest voor de impact die de overval op het slachtoffer heeft gehad. Eiser kan niet in zijn stelling worden gevolgd. Met betrekking tot de overige geweldsmisdrijven heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een summier aandeel heeft gehad. Verweerder heeft de gepleegde ernstige misdrijven in het nadeel van eiser bij de belangafweging kunnen betrekken.
2.22 Hoewel eiser al langere tijd in Nederland verblijft en sociale- en familiebanden in Nederland heeft, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat ondanks het langdurige verblijf niet is gebleken van substantiële integratie van eiser in de Nederlandse samenleving. Daarbij heeft verweerder belang kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser een substantieel deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht. Ook heeft hij ondanks zijn diploma slechts gedurende korte periode betaalde arbeid verricht. Niet gebleken is dat eiser serieuze inspanningen heeft gedaan om een plek op de Nederlandse arbeidsmarkt te veroveren. Het voorgaande duidt niet op vergaande integratie in de Nederlandse samenleving.
Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot zijn familiebanden in Nederland in zijn geval sprake is van “more than normal emotional ties”. Eiser is geboren in Sri Lanka en heeft daar tot zijn elfde levensjaar verbleven. Een substantieel deel van zijn vormende jeugd heeft hij in Sri Lanka doorgebracht. Bovendien is hij in het bezit van de Sri Lankaanse nationaliteit. Hij spreekt de taal gebrekkig maar verstaat de taal wel. Eiser heeft in het land van herkomst een opa, oma, twee neefjes en een oom en tante wonen zodat hij ook familiebanden c.q. sociale banden heeft in het land van herkomst. Niet is gebleken dat de sociale en culturele banden van eiser met Nederland groter zijn dan de banden die hij had met Sri Lanka, zodat verweerder bij de belangenafweging heeft kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser niet een leven zou kunnen op bouwen nu hij ruimschoots de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Dat eiser bij terugkeer in een vluchtelingenkamp terecht zou komen is niet vast komen te staan. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat ten aanzien van de vader geen objectieve belemmeringen zijn vastgesteld. Verweerder heeft in dat kader, aannemende dat zijn vader niet naar Sri Lanka kan, kunnen overwegen dat eiser zijn vader kan ontmoeten in een derde land, maar ook dat eiser op alternatieve wijze invulling kan geven aan het gezinsleven met zijn vader, bijvoorbeeld door gebruik te maken van moderne communicatiemiddelen, zoals e-mail en telefoon.
2.23 Voorts heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft overwogen in het arrest Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (nr. 1638/03, LJN: BD8475) niet van toepassing is in onderhavig geval nu eiser sinds zijn elfde levensjaar niet meer in Sri Lanka woonachtig is en de misdrijven die hij heeft gepleegd niet als ernstig gekwalificeerd kunnen worden. Hij stelt zich op het standpunt dat de feitelijke situatie bepalend is voor de bepaling van de aard en de ernst van het strafbare feit en niet het wetsartikel dat ten grondslag ligt aan de veroordeling. Ter onderbouwing van voornoemde stelling verwijst hij naar een uitspraak van 30 december 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, LJN: BH5447, JV 2009/195.
2.24 In het arrest Maslov heeft het EHRM in rechtsoverweging 71 en 72 het volgende overwogen”
“71. In a case like the present one, where the person to be expelled is a young adult who has not yet founded a family of his own, the relevant criteria are:
- the nature and seriousness of the offence committed by the applicant;
- the lenght of the applicant’s stay in the country from which he or she is to be expelled;
- the time elapse since the offence was committed and the applicant’s conduct during that period;
- the solidity of social, cultural and family ties with the host country and with the country of destination.
72. The Court would also clarify that the age of the person concerned can play a role when applying some of the above criteria. For instance, when assessing the nature en a seriousness of the offences committed by an applicant, it has to be taken into account whether he or she committed them as a juvenile or as an adult (see, for instance, Moustquim v. Belgium, judgment of 18 February 1991, Series A no. 193, p. 19, par 44, and Radovanovic v. Austria, no 42703/98, par. 35, 22 April 2004).”
Vervolgens heeft het EHRM in rechtsoverweging 75 overwogen:
“75. In short, the Court considers that for a settled migrant who has lawfully spent all or the major part of his or her childhood and youth in the host country very serious reasons are required to justify expulsion. This is all the more so where the person concerned committed the offences underlying the expulsion measure as a juvenile”.
2.25 Vast staat dat eiser meerdere ernstige geweldsdelicten heeft gepleegd terwijl hij meerderjarig was. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het arrest Maslov geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat ongewenstverklaring door eiser als strijdig met artikel 8 EVRM dient te worden aangemerkt nu dat geval betrekking heeft op een minderjarige vreemdeling die (met uitzondering van één) geen misdrijven heeft gepleegd die gewelddadig van aard waren. Overigens biedt het arrest Maslov geen grondslag voor de stelling dat voor de bepaling van de ernst van het misdrijf de feitelijke situatie bepalend is en niet het overtreden wetsartikel waarop de veroordeling is gebaseerd, zodat eiser niet in zijn stelling kan worden gevolgd.
2.26 Ook eisers beroep op voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter leidt niet tot een ander oordeel nu deze uitspraak ziet op een vreemdeling – waarbij vastgesteld was dat hij aan een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis leed – die als minderjarige misdrijven heeft gepleegd en daarvoor krachtens het jeugdrecht is veroordeeld. Zulks is in onderhavig geval niet aan de orde. Er is geenszins sprake van vergelijkbare gevallen.
2.27 Vervolgens dient de vraag of verweerder terecht de door eiser gestelde vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet aannemelijk heeft geacht beantwoord te worden.
2.28 Eiser heeft zich daartoe beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83 EG van de Raad van 29 april 2004 (hierna: Definitierichtlijn) en gesteld dat er in Sri Lanka sprake is van een uitzonderlijke situatie op grond waarvan hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.29 Niet is in geschil dat eiser afkomstig is uit Sri Lanka. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in eisers gebied van herkomst geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Hij heeft daarbij overwogen dat uit het ambtsbericht van 14 september 2009 volgt dat sinds medio mei 2008 geen sprake meer is van een goed georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel, waardoor niet wordt voldaan aan de voorwaarden van voornoemde uitzonderlijke situatie. De rapporten van Human Rights Watch en het rapport van de international Crisis Group, welke dateren van ná september 2009 nopen niet tot een ander oordeel, aldus verweerder. Verweerder kan in zijn standpunt worden gevolgd nu uit die rapporten niet blijkt dat zich een gewapend conflict als in voornoemde zin voordoet en uit die rapporten ook niet blijkt van een zodanig hoge mate van willekeurig geweld als bedoeld in voornoemd artikel. Nu geen sprake is van een situatie waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming biedt, behoeft hetgeen is aangevoerd betreffende artikel 17 van de Definitierichtlijn geen nadere bespreking.
2.30 Voorts heeft eiser in het licht van artikel 3 EVRM aangevoerd dat hij na terugkeer feitelijk geen enkele andere mogelijkheid heeft anders dan het verblijf in een vluchtelingenkamp. Omdat in die vluchtelingenkampen onvoldoende toegang is tot de basisbehoeften en hij geen toegang heeft op een eerlijk proces komt hij in een onmenselijke situatie te verkeren, aldus eiser. Zoals eerder overwogen in r.o. 2.22 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet vast is komen te staan dat eiser bij terugkeer op enige wijze verplicht zou worden in een vluchtelingenkamp te gaan wonen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet aan de door hem beschreven omstandigheden zou kunnen onttrekken. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
2.31 Uit het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 10 november 2009, nr. WBV 2009/25, houdende wijzing van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: het WBV) blijkt van een verhoogde aandacht voor Tamils. In de WBV is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“Bij controle zijn Tamils, vooral afkomstig uit het noorden en oosten, extra kwetsbaar voor intimidatie, aanhouding, arrestatie en detentie vanwege hun veronderstelde betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). Dit geldt eens te meer voor Tamils die geen identiteitskaart bezitten. Voor de gevallen waarin het geen optie is om een identiteitskaart te verkrijgen, zal per individueel geval bezien moeten worden of de vreemdeling bij terugkeer een zodanig risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Van de vreemdeling, die in het verleden reeds in de negatieve belangstelling van de autoriteiten heeft gestaan, zal eerder het risico op een dergelijke behandeling worden aangenomen. Er is in Sri Lanka geen sprake van vervolging van Tamils als zodanig. De vreemdeling zal derhalve op individuele gronden aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling, waartegen geen bescherming kan worden geboden.”
2.32 In dat kader heeft eiser aangevoerd dat hij niet in het bezit is van een identiteitskaart en dat het voor hem niet mogelijk is een identiteitskaart te verkrijgen omdat zijn geboortedorp in het conflictgebied ligt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat eiser op dit moment niet in het bezit is van een identiteitskaart en het voor hem niet mogelijk is om naar zijn geboortedorp te reizen en daar een identiteitskaart te verkrijgen. Derhalve dient, gelet op WBV 2009/25, thans in dit individuele geval te worden bezien of eiser bij terugkeer een risico loopt op een behandeling is strijd met artikel 3 EVRM .
2.33 Eiser stelt dat hij een verhoogd risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Sri Lanka en heeft in dat kader aangevoerd dat hij een jonge Tamil uit het noorden van Sri Lanka is die langdurig in het buitenland is verbleven. Hij stelt dat hij extra risico op ondervraging en detentie loopt vanwege een tatoeage op zijn arm.
2.34 De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat eiser een jonge Tamil is en dat hij langdurig in het buitenland heeft verbleven onvoldoende is voor de conclusie dat eiser hierdoor een bijzonder risico loopt. De enkele stelling dat eiser bij controles een verhoogd risico loopt omdat het bekend is dat Tamils die langdurig in het buitenland hebben verbleven mogelijk aan fondsenwerving voor de LTTE hebben gedaan, is daarvoor niet toereikend. Voorts is van belang dat eiser, zoals ook ter zitting bevestigd, niet reeds eerder in de negatieve belangstelling stond van de autoriteiten en de autoriteiten niet op de hoogte zijn van zijn tatoeage. Eveneens heeft eiser ter zitting aangegeven bereid te zijn, dan wel de mogelijkheid te onderkennen, de tatoeage te laten verwijderen voorafgaande aan zijn terugkeer naar Sri Lanka. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser – op grond van de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten bijzondere aandacht voor hem zullen hebben en hij daarom bij terugkeer een concreet en reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.35 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.36 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J.V. van Venrooij, griffier. De beslissing is op 19 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.